Читать книгу Hermelijn - Van Java Melati - Страница 22
XII.
ОглавлениеDe dagen kropen voor Hermelijn om; zoo zwaar had zij zich haar taak niet gedacht. Conrad ging zijn eigen weg; ’s morgens vroeg vertrok hij naar de koffietuinen, te paard of te voet, in het laatste geval met zijn geweer op schouder. Tegen etenstijd kwam hij t’huis, wierp zijn wild in de keuken en hield met de kokkie een conferentie over het behandelen daarvan, trad in de achtergalerij, waar Hermelijn zat te werken, zeide onveranderlijk zonder haar te noemen:
»Goeden dag”, waarop zij met een vriendelijk:
»Dag Conrad!” antwoordde.
Dan liet hij zijn bemorste schoenen of rijlaarzen door den knecht uittrekken, ging met zijn groote honden spelen om zich een houding [69]te geven, totdat het eten was opgediend, nam van alles zonder zijn vrouw iets aan te bieden, at zoo haastig mogelijk zijn bord leeg om haar verder alleen te laten en zich in zijn kamer op te sluiten.
Hermelijn sprak geen woord, zij ging kort daarop eveneens naar binnen, hetzij om huiswerk te doen, of om te lezen, want ook de bibliotheek in Djantong was rijk voorzien en met zorg gekozen.
In de eerste dagen had zij genoeg te doen met haar koffers uit te pakken en de duizend kleine nietigheden, waaraan haar hart hing, een plaats te geven; een bitter oogenblik was het, toen zij de geschenken uitpakte, welke zij met zooveel liefde voor Conrad had gemaakt. Maar zij wilde zich niet laten verteederen, zij pakte ze bij elkander en verborg ze in een der geheimste afdeelingen van haar kast.
Tegen vier uur was het theedrinkenstijd maar ook de thee moest zij alleen gebruiken; Conrad op bloote voeten, in een kort Chineesch buisje met pantalon van sarongstof, liep naar den stal, dresseerde de paarden, liet zijn honden apporteeren, en kleedde zich tot haar groote ergernis voor den middag niet beter. Zij ging zich baden en trok een harer liefste toiletten aan, dan zette zij met een boek in de hand zich in de voorgalerij op een wipstoeltje neer. Haar man vermeed haar zorgvuldig; zij wist niet waar hij bleef, totdat om zeven uur het avondeten werd voorgediend; dan zetten zij zich weer zwijgend tegenover elkaar; het was een zonderling contrast, zij keurig als een voor een feest gekleed vrouwtje, hij in zijn onbehoorlijk négligé.
Conrad’s oogen staarden grimmig voor zich uit; hij voelde zich niet op zijn gemak, hij had gaarne iets gezegd, maar deed het niet. Na het eten, nam hij een zaagmachine en ging aan het zagen van allerlei knutselarijen, altijd even zwijgend, even boos. Reeds den tweeden avond zette Hermelijn zich voor de piano en goot haar geheele ziel in de tonen over; zij weende en smeekte, zij bad en hoopte. Conrad luisterde soms met opgeheven hoofd maar dan flikkerde er een straal van toorn in zijn oogen en hij begon verwoed te werken en met zijn machine zulk een geweld te maken, dat het Hermelijn stellig zou gehinderd hebben wanneer zij niet zoo verdiept was geweest in haar spel. Eindelijk om tien uur verdween hij voor goed en Hermelijn trok haar mooie kleeren weer uit en voelde zich zoo eenzaam, zoo verlaten, dat zij al haar geestkracht noodig had om niet te bezwijken.
»Je moet niet denken, dat ik mij mooi zal gaan kleeden voor boomen en beesten,” snauwde hij haar eens toe.
»Dat moet je zelf weten Conrad. Ik kleed me zoo om mij zelf en om niemand anders.”
»Je bent even koket als je nicht.”
»Wanneer je dit koketterie noemt, dan zal ’t wel zoo wezen.” [70]
»En ik blijf zoo gekleed.”
In de verte hoorde men paardengetrappel; de huisjongen kwam binnen met het bericht dat toewan besaar1 en de nonna in aantocht waren.
»Zal je nu volgens onze afspraak je gaan kleeden, Conrad?” vroeg Hermelijn bedaard, »je begrijpt dat je mij geen grooter beleediging kunt doen dan je vader en zuster in zulk een toilet naast mij te ontvangen.”
»Trek je kabaja dan ook aan!”
»Dat ben ik ’s middags niet van plan ooit te doen. Denk aan onze afspraak!”
Conrad stond besluiteloos, maar hij bedacht zich na een poos en ging zwijgend heen.
Intusschen was een geheele cavalcade genaderd; aan het hoofd daarvan reed de oude heer de Géran, nog kaarsrecht en ridderlijk, zooals zijn vader de keizerlijke kolonel zeker eens vóór zijn regiment had gereden, naast hem Corona op haar sneeuwwit paard; zij droeg een donkerblauwe amazone en een hoed met lange afhangende veer; achter hem herkende Hermelijn Thoren van Hagen, Guillaume en Conrad’s jongeren broeder Philip.
Haar hart klopte van gemengde aandoeningen; zij was blijde menschenstemmen te hooren, bekende gezichten te zien na de doodsche stilte van haar bruidsdagen, maar zij schrikte terug voor een ontmoeting met de bewerkers van haar ongeluk, van Corona bovenal. Zij stapten af en Hermelijn ging hen met lachend gelaat tegemoet.
»Ik ben nieuwsgierig hoe dat veinzen mij afgaat,” dacht zij vol bitterheid.
De oude heer de Géran gaf haar een vaderlijken kus; terwijl hij haar eenigszins bezorgd aanzag.
»Gaat het goed, kind?” vroeg hij.
»O, zoo goed papa! Wat heeft u hier een heerlijk nestje voor ons gebouwd!”
»Zoo bevalt het je, wel dat doet me genoegen, en Conrad?”
»O Conrad, is zoo’n lieve jongen, hij is nog niet gekleed, verbeeld u eens!”
»En verwachtte je ons, dat je er zoo keurig uitziet.”
»Wel neen, maar Conrad wil me niet anders hebben.”
Corona had Thoren’s hand aangenomen bij het afstijgen, haar gelaat schitterde van vreugde toen zij Hermelijn hoorde spreken.
»Wel lief zusje, ben je tevreden?”
»O ik ben u zoo dankbaar voor de ontvangst mij bereid, ik begrijp het wel, alles heb ik u te danken; ik erken overal uw teedere zorg en ik weet niet hoe mijn erkentelijkheid uit te [71]drukken…” verzekerde zij op een toon, die Thoren van Hagen plotseling den schrik om het hart deed slaan.
Niemand anders vermoedde echter welke geheime beteekenis zij in die woorden legde; zij was geheel de beminnelijke, vroolijke gastvrouw, alleen voor hem, die haar goed kende, al te opgewonden om natuurlijk te zijn, maar voor anderen, die nog niets van haar wisten, opgewekt, en gelukkig zoo als elke jonge vrouw het in de schoonste dagen van haar leven is.
»Heb je de piano reeds geprobeerd?” vroeg Corona.
»O zeker, alle avonden breng ik er een paar genotvolle uren aan door.”
»En Conrad?”
»Ik heb hem nog niet gehoord.”
»Hij speelt toch heel goed.”
»Maar nu luistert hij liever,” merkte Thoren van Hagen op.
»Wij krijgen je toch ook te hooren, Hermelijn! Zondag kom je den heelen dag op ’t groote huis, dan is er zulk een drukte niet, want ze zijn allen weg op de muzikanten na.”
»Bedoel je Portias en Kitty?”
»Ja, hij heeft nog geen huis, zij wonen in een paviljoen op ons erf. We kunnen al die djankriks2 niet onderhouden.”
»Je hebt ook reeds zooveel te doen! Corona, ’t is geen wonder dat je er soms moe van wordt.”
»Och ja, maar ik doe het met genoegen.”
»O je dienstvaardigheid is boven allen lof verheven,” en zich tot haar schoonvader wendend, »wat mag ik u aanbieden, vindt u niet dat bij zulk een heugelijke gebeurtenis, als uw eerste bezoek ten huize van uw kinderen, de champagneflesch wel mag opengetrokken worden? Coen geeft me stellig gelijk.”
Zij riep den huisjongen en beval hem glazen en angor-poef3 te brengen; zij zag er vreemd uit, schooner dan ooit maar heel verschillend van vroeger; er lag een nieuwe uitdrukking op haar gelaat, men leert niet veinzen dan ten koste van zijn innigste, zijn heiligste gevoelens.
Het gezelschap was vroolijk; Guillaume, die veel levendiger was dan August, maar zooals alle Gérans er het zwijgen toedeed als vader en zuster dicht bij waren, ging zijn broer opzoeken. Philip speelde met de honden en Corona vroeg Hermelijn of zij dat en dat wel had opgemerkt, of zij die bloemen niet recht Europeesch vond en of het haar keuze van muziek was, die zij had getroffen, of de boeken haar bevielen en of de sarongs niet mooi gebatikt4 waren. [72]
»Ik vind alles even volmaakt, even mooi! Ik herhaal ’t je Corona, ik zelf had niet beter kunnen kiezen, o je bent de beste van alle zusters.”
»’t Doet me pleizier, dat je het erkent, Hermelijn; zoo velen zijn er, die mij niet verstaan, die mij bedoelingen toeschrijven, welke mij altijd zijn vreemd geweest, en ik verzeker ’t je nogmaals, ik heb nooit iets anders op ’t oog, dan het geluk van hen, die me lief zijn.”
»Zeker en daarom heeft u mij ook dit waarlijk éénige lot bereid!”
Geen woord van haar ontsnapte Thoren van Hagen ofschoon hij schijnbaar een druk gesprek met den ouden heer voerde.
»Ik hoop dat je er eens voor beloond zult worden, zooals je ’t verdient,” vervolgde zij, en de vriend harer jeugd brak plotseling zijn eigen woorden af en zag haar aan op eene wijze, die haar door de ziel sneed en bijna de zoo moeilijk veroverde zelfbeheersching deed verliezen.
Maar de angor-poef werd binnengebracht en Hermelijn begon haar huisvrouwelijke plichten te vervullen.
»Nog een oogenblik, we wachten onzen gastheer,” verzocht zij. »Hij maakt groot toilet, naar ’t schijnt!”
Corona wiegelde zich in haar schommelstoel op en neer en tikte werktuigelijk met de punt van haar rijzweepje op den ruigen kop van Matjan, haar forschen Terre-Neuve, die zich niet wilde ophouden met de hazewinden van Conrad; een vergenoegd lachje speelde om haar lippen en blijkbaar vermoedde zij niet in de verste verte, den verborgen zin van Hermelijn’s woorden en haar werkelijke stemming.
»We hebben gister een séance littéraire of liever ethnographique van mijnheer Thoren van Hagen gehad,” zeide zij tot Hermelijn. »Hij heeft van zijn Noordpooltochten verhaald.”
»Is hij daar ook geweest?”
»Weet je dat niet? ’t Was heel interessant maar ik kan hem niet uitstaan,” en zij sloeg Matjan zoo hevig, dat hij het spel voor ernst beschouwde, opstond, den ruigen kop schudde en haar grimmig aanzag.
»Daar moet ge je aan wennen, Matjan,” zeide Corona lachend, »die ik liefheb, plaag ik het meeste.”
»Zei u me iets?” vroeg Thoren van Hagen nabij komend.
»U iets zeggen, wel neen, ik sprak met Matjan, hoe komt u er in ’s hemelsnaam aan?”
»Ik dacht dat u mij aankeek.”
»Ben ik niet vrij te zien, waarheen ik verkies?”
»Even vrij als ik om u te vragen, of u mij noodig heeft.”
Zij wendde het hoofd om en vroeg Hermelijn of ze samen naar binnen zouden gaan.
Juist kwam de heer des huizes, thans goed gekleed, naar buiten. [73]
»Ha, Conrad, wat heb je ons laten wachten,” verweet Hermelijn.
»Dag pa, dag Cor!” was de vrij koele begroeting die niemand echter vreemd scheen te vinden.
»Nu je hier bent om de eer van het huis op te houden, ga ik met Corona naar de piano zien. Straks zal je wel de angor-poef laten opentrekken, een alleraardigste klanknabootsende naam, vind je niet, Thoren? Angor-poef, die Javanen weten het wel, Conrad zal me Javaansch leeren, niet waar Coen.”
»De dispens is goed voorzien,” stotterde Conrad verlegen, om maar iets te zeggen.
»Eindelijk een woord van waardeering,” zeide Corona.
»O alles spreekt van Corona’s teedere zorgen. Ik weet niet hoe u uit te drukken, wat ik voor u voel,” sprak Hermelijn toen ze alleen waren, »zoo’n schitterende ontvangst, zulk een beeldig huisje, alles gevuld met nieuwe meubels, nieuwe kleeren, nieuwe eet- en drinkwaren. Hoe ondankbaar zou ik wezen als ik niet alles erkende.”
»Ik ben tweemaal naar Samarang geweest om alles te bestellen en te koopen,” verklaarde Corona, nog steeds onder den indruk van Hermelijn’s woorden, waarvan zij den eigenlijken zin nog niet vatte.
»Ik bewonder uw echt Europeeschen smaak.”
»Ja, ik haat alles wat inlandsch is. Maar Conrad, hoe is hij voor u?”
»Zooals ik het wenschen kan; voor onbescheiden oogen stroef en koel, maar als wij samen zijn, weet hij niet, hoe mij met liefkozingen te overladen; hij volgt mij met zijn attenties, meer dan ik had durven hopen zelfs na zijn hartelijke, lieve brieven.”
Corona was min of meer verbijsterd; de uitslag overtrof haar verwachting maar toch.… toch.…
»Wij beleven zulke heerlijke wittebroodsweken, we zijn zoo gelukkig,” en plotseling met het hoofd tegen de kast der piano vallend, begon zij zacht te schreien.
Niemand hoorde het dan Thoren van Hagen en Conrad, die plotseling zijn hoofd omwendde en naar binnen zag, maar dadelijk weer den blik met een onverschillige uitdrukking naar buiten richtte; Thoren stond echter op, als door een onweerstaanbare kracht gedreven en ging naar de binnenkamer.
»Scheelt u iets? Misschien ben ik onbescheiden uw vertrouwelijk samenzijn zoo te storen!”
»O neen Thoren, volstrekt niet!” zeide Hermelijn, met geweld haar tranen onderdrukkend, »ik schrei van aandoening, van geluk. Niet waar Corona, vertelde ik het je daar niet, hoe lief Conrad voor mij is, hoe gelukkig ik met hem ben, o zoo gelukkig! Als mijn vader eens den omvang kende van mijn geluk!”
Conrad zat te beven op zijn stoel, maar hardnekkig bleef hij volhouden niet naar binnen te zien. [74]
»U heeft er alle eer van, u, die het bewerkte, want zonder uw raad, heeft Conrad gezegd, zou hij de vriendin zijner jeugd niet het voorstel gedaan nebben, hem te zoeken ver over de zee. Laat ons naar voren gaan en dan drinken op het geluk van het bruidspaar!”
Zij streek met den zakdoek over de oogen en glimlachte weer. Corona was stil en in zich zelf gekeerd; zij twijfelde en voelde zich vreemd te moede; er was iets in Hermelijn’s uitbarsting, dat haar onnatuurlijk en zonderling voorkwam.
De champagne werd gedronken en Hermelijn lachte met het zonderlinge vuur in de oogen, dat Thoren van Hagen zoo somber stemde; hij sprak geen woord, hij, die anders zoo levendig kon zijn. Ook Corona was nadenkend; tegen zeven uur kwamen de paarden weer voor; de voorrijders hadden flambouwen in de hand, er werd afscheid genomen, Corona sloot haar schoonzuster hartelijk in de armen, zonder te bemerken hoe zij als van afschuw rilde onder die omhelzing; de heeren reden vooruit, zij bleef achter met Thoren.
»Hoe bevalt u uw zuster?” vroeg hij ernstig.
»O, zij is een snoesje.”
»Dat vraag ik u niet, ik wilde weten, hoe u denkt over haar… haar huwelijksgeluk.”
»Van drie dagen?”
»Van het begin hangt veel af.”
»Zij schijnt overgelukkig, een beetje zenuwachtig. Ik heb daar geen verstand van, ik ken geen zenuwen.”
»U heeft ze misschien nog niet gevoeld in uw kalm, gelukkig leven.”
»Kalm, gelukkig leven, hoe weet u dat?”
»Men is immers overeengekomen om het leven gelukkig te noemen dat kalm voortgaat en nergens tegenstand ontmoet. Ik wil niet zeggen dat dit nu juist mijn ideaal is, maar daarop komt het minder aan.”
»Het mijne is ’t evenmin, ik overwin graag bezwaren.”
»Ook ten koste van anderen?”
»Hoe bedoelt u dat?”
»Ik wilde niets anders zeggen, dan dat u zich dit genoegen niet mag gunnen, wanneer anderen voor uw overwonnen bezwaren moeten blijven staan. Het is u gelukt Hermelijn tot uw schoonzuster te maken, u verheugt zich over uw werk, maar vraagt niet, hoe zij er onder gestemd is?”
»Is alles dan niet goed?”
»Haar geheim is het mijne niet, en ik mis waarschijnlijk het recht om uit te spreken, wat zij met zooveel moeite wil verzwijgen maar het is toch beter dat u ’t weet: Hermelijn is diep ongelukkig, Conrad haat zijn vrouw, of hij haar waardig is kan ik niet beoordeelen, dat is aan u, maar ik dank den hemel, dat [75]ik de verantwoordelijkheid niet draag van zulk een koppeling.”
Corona zag hem met groote oogen aan, doch zij sprak geen woord; haar keel was als dichtgeschroefd.
»Wat moet ik doen?” vroeg zij eindelijk op doffen toon.
»U niet mengen in den strijd, welken zij te voeren heeft, misschien is er nog overwinning mogelijk.”
»Waarom houdt Conrad dan niet van haar? Zij is zoo lief, zoo goed, zoo geheel anders dan alle meisjes, die hij ooit gezien heeft.”
»Conrad heeft liever de bloem, die hij zelf koos, dan de diamant, die hem door een vreemde, misschien gehate hand, werd aangeboden.”
»Ik geloof u niet, ze zijn zeer gelukkig,” verzekerde zij.
»Zooals u wil,” antwoordde hij spottend.
Zij gaf haar paard de sporen en verliet Thoren’s zijde om naast haar vader voort te rijden. Later aan tafel was zij opvallend bleek.
»’t Gaat goed met de luidjes,” sprak de vader kennelijk tevreden, »ze zijn vroolijk en dol op mekaar.”
»Goddank,” zei Kitty op een toon van ware verlichting.
»Zou het stemmen zoo spoedig zijn gegaan?” vroeg Portias.
Er was slechts een klein gezelschap aan tafel; Portias en Thoren hadden een druk gesprek over kunst; de eerste dweepte met Wagner en zijn toekomstmuziek, de andere verklaarde nog liever de gamelang in het gebergte te hooren. Corona luisterde zwijgend, haar blik wendde zich niet af van Thoren, een zonderlinge uitdrukking lag om haar mond; soms drukte zij de lippen op elkander dan weer sloeg zij de oogen neer, een enkele keer verfde een blos haar wangen, het was toen Thoren van Hagen haar vroeg:
»Doet u niets aan de muziek?”
»Ja, ik bespeel de viool.”
»En u heeft ons nog geen proeve van uw talent gegeven.”
»Een zeer groot talent,” verzekerde Portias.
»Ik verlang geen complimenten van je,” zeide zij bits.
»Gelukkig dat ik dan de waarheid reeds gezegd heb,” antwoordde hij kalm.
»Mag ik zoo gelukkig zijn u van avond te hooren?” vroeg Thoren.
»Neen, van avond niet.”
»Ik ben erg nieuwsgierig het peil der muzikale ontwikkeling van onze nieuwe schoonzuster te leeren kennen,” hernam Portias.
»Ze komt Zondag niet waar, Cor?” vroeg Kitty.
»Ik verwacht ze tenminste.”
»O, ze zijn nog te druk aan hun wittebrood.”
»Niet ieder is zoo dwaas als jij en Kitty.”
»Ja, wij zijn echte kinderen van weelde; ons roggebrood is nog niet gebakken.”
»En hoelang is u getrouwd.” [76]
»Een jaar.”
»Dertien maanden,” verbeterde Kitty.
»En hoeveel dagen?” vroeg Cor spottend, »ik houd niet van menschen, die met hun geluk of ongeluk te koop loopen.”
»Ook niet van hen, die ’t omkeeren en zoo laten zien?”
»Ik kan geen raadsels oplossen. Is de post gekomen, papa? Mag ik eens kijken wat er is?”
Toen zij kort daarna alleen op haar kamer was, viel zij op den divan neer, haar handen op de knieën gevouwen, de oogen onbestemd voor zich uit starend.
Haar trouwe adjudant, Iteko, was haar gevolgd.
»Scheelt er iets aan, juffrouw?” vroeg zij.
»Iteko! Weet jij wat wroeging is?”
Een soort van lach sperde Iteko’s lippen open bijna tot aan de ooren.
»Gelooft u er aan?” vroeg zij.
»Ik heb er van gelezen, Macbeth, die den slaap vermoordde, vreeselijk! ’t Schijnt waar te kunnen zijn.”
»Maar lieve juffrouw, hoe kan u daarvoor vreezen?”
»Iteko, ik wil je geen verwijten doen, hoewel je me altijd gezegd hebt dat ik een goed werk deed door Conrad tot man te geven aan mijn nichtje.”
»En zou ’t dat niet wezen?”
»Ik weet het niet, ze was zoo vreemd, zoo opgewonden. Ik had gehoopt in haar een vergoeding te vinden voor die dwaze Kitty, die mij verraden en verlaten heeft om dien kwast. Hermelijn is allerliefst tegen mij en toch, ’t is of ik liever de bitterste verwijten hoorde dan dien blik van haar te ontmoeten.”
»Heeft mijnheer van Hagen u iets gezegd?”
»Hoe kom je daaraan!”
»Ik weet het zelf niet, ik geloof, dat hij doodelijk van u is.” Corona barstte in een valschen schaterlach uit.
»Iteko, Iteko, als een ander dat zei, ik zou hem vragen, of hij mij bespotten of beleedigen wilde. Hij heeft me niets anders dan onaangenaamheden gezegd.”
En plotseling begon zij luid te snikken; Iteko, die zulke vlagen van haar meesteres kende, ging aan de tafel zitten, waarboven een lamp brandde en begon bedaard te schrijven, na de deuren gesloten te hebben.
Corona schreide eenige minuten achter elkaar, met de heftigheid, die zij in al haar handelingen legde; ’t scheen echter dat de aanval langer duurde, dan Iteko gewoon was. Zij vroeg haar tenminste:
»Wil u drinken?”
Corona antwoordde niet en ging voort met snikken; langzamerhand begon het zachter en bedaarder te worden, totdat zij eindelijk geheel stilhield. [77]
»Zie zoo, dat heeft me goed gedaan! Ik was zoo bang dat de bui aan tafel zou beginnen,” sprak zij, »niemand dan jij, Iteko, vermoedt hoe zwak en meisjesachtig ik soms kan zijn. Geef me een glas limonade.”
»Hij sprak van zenuwen,” ging zij na een oogenblik voort »zouden dit zenuwen zijn? Ik zal papa verzoeken hem weg te laten gaan. Ik vrees hem!”
»Daar heeft u groot gelijk in, u moet op uw hoede zijn voor dien man.”
»Waarom?”
»Ik weet het zelf niet, maar ik voel, dat hij u ongeluk zal aanbrengen.”
»Foei Iteko, je hebt mij altijd om mijn Indisch bijgeloof uitgelachen! Verbeeld je, dat hij me eens zoo had hooren aangaan, hij had gedacht dat het om hem was, en je weet zelf, dat ik zoo schrei alleen omdat ik niet anders kan, omdat het mij oplucht.”