Читать книгу Koning Hendrik de Vierde - William Shakespeare - Страница 10

TWEEDE TOONEEL.

Оглавление

Inhoudsopgave

De groote weg bij Gadshill.

Prins Hendrik en Poins konen op; Bardolf en Peto, op een afstand.

Poins.

Kom, wegschuilen, wegschuilen! ik heb Falstaff’s paard ter zijde geleid, en hij knarst als gesteven fluweel.

Prins Hendrik.

Op zijde!

(Falstaff komt op.)

Falstaff.

Poins! Poins! naar de galg met je! Poins!

Prins Hendrik.

Stil toch, gemeste rakker! wat is dat voor een getier, dat je maakt?

Falstaff.

Waar is Poins, Hein?

Prins Hendrik.

Hij is boven op den heuvel geklommen; ik wil hem zoeken.

(Hij houdt zich, alsof hij Poins zoekt.)

Falstaff.

Het is een vloek, in gezelschap van dien spitsboef uit rooven te gaan; de rakker heeft mijn paard verdonkeremaand en ik weet niet waar vastgebonden. Als ik nog vier voet, met den duimstok gemeten, te voet ga, zal ik bersten. Nu ik hoop met dat al een eerlijken dood te sterven, als ik ten minste niet gehangen word om het ombrengen van dien schoft. Ik heb nu sinds twee en twintig jaren ieder dag en uur zijn gezelschap afgezworen, en toch ben ik nog altijd met het gezelschap van dien schoft behekst. Als die schurk me geen drankjes heeft ingegeven, dat ik van hem houden moet, laat ik mij hangen; het kan niet anders, ik heb drankjes ingekregen.—Poins!—Hein!—Loopt alle twee naar den duivel!—Bardolf!—Peto!—Ik wil van honger sterven, eer ik een voet verder ga rooven. Als het niet even verdienstelijk als drinken is, een eerlijke kerel te worden en die schurken te verlaten, ben ik de grootste lomperd, die ooit tanden had om te bijten. Tien ellen oneffen grond te voet zijn voor mij zes dozijn mijlen en meer, en die booswichten met steenen harten weten dat maar al te goed. Naar den duivel er mee, als dieven onder elkaar niet eerlijk kunnen zijn. (Er wordt gefloten.) Wuwu!—Naar den duivel met je allen! Geeft mij mijn paard, schelmen! Geeft mij mijn paard en laat je hangen!

Prins Hendrik.

Stil, dikbuik! leg je neer; leg je oor vlak op den grond, en luister of je niet het stappen van reizigers hoort.

Falstaff.

Heb je hefboomen, om mij weer op te richten, als ik eens lig? Alle duivels, ik wil mijn eigen vleesch nooit meer zoo ver te voet voortsleepen, voor al het geld in je vaders schatkamer niet! Loop naar de weêrgâ, ’t is uit tusschen ons, je hebt het voor goed bij mij verknold.

Prins Hendrik.

Wat reutel je, verknold? ontknold, dat ben je.

Falstaff.

Ik bid je, beste prins Hein, help mij weer aan mijn paard, mijn lieve koningszoon! 44

Prins Hendrik.

Loop, schelm! moet ik je stalknecht zijn?

Falstaff.

Nu dan, hang je zelven op aan je eigen vermoedelijke-troonopvolgers-kousebanden! Als ze mij krijgen, verklik ik alles. Als ik niet zorg, dat ze straatliedjes maken op jullie allen, en die op gemeene deuntjes zingen, mag ik vergiftigd worden met een roemer sek. Als een grap ver gaat, en dat nog wel te voet, heb ik er een afschuw van.

(Gadshill komt op.)

Gadshill.

Sta!

Falstaff.

Dat doe ik, tegen mijn zin.

Poins.

O, het is onze speurhond; ik ken zijn stem.

(Bardolf komt op.)

Bardolf.

Wat is er?

Gadshill.

Gezichten weg, de maskers voor! daar komt geld van den koning den heuvel af, het gaat naar ’s konings schatkamer.

Falstaff.

Dat liegt ge, schelm; het gaat naar ’s konings wijnhuis.

Gadshill.

Het is genoeg, om ons allen—

Falstaff.

Aan de galg te helpen.

Prins Hendrik.

Mannen, jullie vieren valt hen aan in den hollen weg; Poins en ik gaan verder naar beneden; als zij den aanval boven ontsnappen, loopen zij ons in den mond.

Peto.

Met hun hoevelen zijn zij?

Gadshill.

Acht of tien ongeveer.

Falstaff.

Verduiveld, zullen zij òns niet plunderen?

Prins Hendrik.

Wat, een lafaard, Sir John Dikpens?

Falstaff.

Nu, zijn magerheid, Jan van Gent, uw grootvader, ben ik niet, maar toch geen lafaard, Hein.

Prins Hendrik.

Nu, de proef zal ’t leeren.

Poins.

Vriend Hans, je paard staat achter de heg; als je het noodig hebt, vind je het daar. Vaarwel en houd je goed.

Falstaff.

Nu kan ik hem toch niet ranselen, al stond er de galg op.

Prins Hendrik

(ter zijde tot Poins). Edu, waar zijn onze vermommingen?

Poins.

Hier vlak bij, kom hier ter zijde.

(Prins Hendrik en Poins af.)

Falstaff.

Nu mannen, wie waagt, die wint, zeg ik, alle man nu aan ’t werk! 81

(Reizigers komen op.)

Eerste Reiziger.

Kom buurman, de jongen kan onze paarden den heuvel afleiden; wij willen een poos te voet gaan om ons wat te vertreden.

De Roovers.

Staat!

De Reizigers.

Heere Jezus! help ons!

Falstaff.

Slaat toe! op den grond met hen! snijdt aan de schurken den hals af! O dat vervloekte uitzuigersgeboefte! spekvreters! zij verfoeien ons, jong volk! scheert hun de wol af!

De Reizigers.

O, wij zijn verloren, wij en de onzen, voor altijd!

Falstaff.

Laat je hangen, smeerbuikige schoften! Jullie verloren? Neen, vette korenwolven, ik wenschte, dat wij je voorraad hier hadden. Voort, spekkerels, voort! Wat, schelmen! jonge menschen moeten ook leven. Gezworenen ben je ook, niet waar? Nu, wij zullen je bezweren, hoor je!

(Falstaff en de Overigen af, de Reizigers voor zich uit drijvend.)

(Prins Hendrik en Poins komen weer op, verkleed.)

Prins Hendrik.

De dieven hebben de eerlijke lui gebonden. Als wij tweeën nu de dieven konden berooven en lustig naar Londen trekken, zou dat stof tot onderhoud geven voor een week, gelach voor een maand, en een prachtige grap voor altoos.

Poins.

Ter zijde! ik hoor hen komen.

(De Roovers komen weder op.)

Falstaff.

Komt, mannen, laat ons deelen, en dan te paard, eer het dag wordt. (Zij gaan allen op den grond zitten.) Als de Prins en Poins niet twee aartslafaards zijn, dan is er geen gerechtigheid meer op aarde; die Poins heeft niet meer dapperheid in het lijf, dan een wilde eend.

Prins Hendrik

(te voorschijn stortend). Je geld!

Poins.

Schurken!

(Terwijl Falstaff en de zijnen aan het deelen zijn, overvallen hen de Prins en Poins. Allen loopen weg, Falstaff na een paar stooten eveneens, hun buit in den steek latend.)

Prins Hendrik.

Veroverd in een wip! Nu vlug te paard!

De roovers zijn verstrooid en zoo van vrees

Bezeten, dat zij voor elkaar gaan loopen;

Elk hunner houdt zijn makker voor een rakker.

Kom meê, vriend Edu. Falstaff zweet zich dood,

En spekt de magere aarde, waar hij loopt;

’k Zou hem beklagen, kon ik dat van ’t lachen.

Poins.

Dat brullen van dien deugniet!

(Beiden af.)

Koning Hendrik de Vierde

Подняться наверх