Читать книгу Koning Hendrik de Vierde - William Shakespeare - Страница 7
DERDE TOONEEL.
ОглавлениеAldaar. Een ander vertrek in het paleis.
Koning Hendrik, Northumberland, Worcester, Heetspoor, Sir Walter Blunt en Anderen komen op.
Koning Hendrik.
Te koel en te gematigd was mijn bloed,
Niet vatbaar om bij zulk een hoon te koken;
En dit hebt gij ontdekt, want daarom treedt gij
Op mijn lankmoedigheid; maar, wees verzekerd,
Van nu af wil ik meer zijn naar mijn rang,
Geweldig, schrikbaar, niet zoo naar mijn aard,
Die glad als olie, zacht als dons geweest is,
En daarom dat ontzag niet heeft erlangd,
Dat enkel trots aan trotsche harten afdwingt.
Worcester.
Ons huis verdient het luttel, heer en vorst,
Dat hoogheid met haar geeselroê het treff’,
En wel een hoogheid, die onze eigen handen
Tot zulk een peil verhieven.
Northumberland.
Tot zulk een peil verhieven. Eed’le vorst,—
Koning Hendrik.
Worcester, van hier; want in uw oogen lees ik
Miskenning van uw vorst, en boos verzet.
Uw houding is te driest; zij wil bevelen;
En majesteit moet nimmer ’t nukkig trotsen
Verdragen van eens dienaars grammen blik.
Gij hebt verlof tot gaan; wanneer we uw dienst
En raad behoeven, zullen we u ontbieden.
(Worcester af.)
(Tot Northumberland.) Gij wildet spreken. 22
Northumberland.
Ja, mijn waarde vorst,
De krijgsgevang’nen, namens u geëischt,
Die Hendrik Percy hier bij Holm’don maakte,
Zij werden, zegt hij, niet zoo stout geweigerd,
Als aan uw majesteit geboodschapt werd;
En daarom zijn òf nijd òf misverstand
Van dit vergrijp de schuld, en niet mijn zoon.
Heetspoor.
Gevang’nen heb ik niet geweigerd, heer;
Maar ik bezin mij, toen ’t gevecht voorbij was
En ik, van woede en fellen strijd verhit,
Mat, hijgend, op mijn zwaard daar stond te leunen,
Verscheen een zeker heer, net, opgesmukt,
In bruigomstooi; zijn pasgemaaide kin
Geleek een stoppelveld op ’t feest van de’ oogst.
Hij rook naar geurtjes als een modekramer,
En tusschen duim en vinger hield hij spelend
Een muskusdoosje, dat hij aan zijn neus
Afwiss’lend reikte en daad’lijk weer onttrok;
En die trok toornig, als de doos weer kwam,
Er zich voor op; hij lachte en praatte aldoor;
En toen het krijgsvolk dooden langs hem droeg,
Schold hij hen uit voor plompe, lompe kerels,
Dat zij een morsig, aak’lig lijk zoo tusschen
Den wind en zijnen adel durfden brengen.
Met jonkvrouwpraatjes en met zondagswoorden
Vroeg hij mij uit, en vorderde onder andren
Mijn krijgsgevang’nen voor uw majesteit.
Ik toen, verbolgen, met mijn koude wonden,
Dat zulk een zwetsend papegaai mij plaagde,
Gaf in mijn ergernis en ongeduld
Een antwoord, dat mij inviel, ’k weet niet wat
Van ja of neen; hij had mij dol gemaakt,
Dat hij zoo smetloos blonk, zoo heerlijk rook,
En als een snappend kamermeisje relde
Van vuurroers, trommen, wonden,—help’ mij God!—
En zeide, dat voor innerlijke kneuzing,
Niets, neen, ooit boven spermaceti ging;
En dat het eeuwig jammer was, doodjammer,
Dat uit het ingewand der schuldlooze aard
Het schandlijk boos salpeter werd gegraven,
Dat meen’gen kloeken borst lafhartig velt;
En als dat boos geschut maar niet bestond,
Dan zou hijzelf soldaat geworden zijn.
Op dit onzinnig, laf gebazel, heer,
Gaf ik, zooals ik zeide, losweg antwoord;
En ik bezweer u, dat, wat hij bericht,
Nooit als een aanklacht tusschen mijne liefde
En uwe hooge majesteit zich dring’!
Blunt.
Wordt alles overwogen, beste vorst,—
Wat toen ook Hendrik Percy hebb’ gezegd
Tot een persoon als die, en op dien tijd
En te dier plaats, met wat wij verder hoorden,
Het moge sterven en herleve nooit
Om hem te schaden; ’t breng’ hem geen verwijt,
Wat hij toen sprak, als hij het nu herroept.
Koning Hendrik.
Welnu, hij blijft zijn krijgsgevang’nen weig’ren, 77
Al zij ’t voorwaard’lijk, en al stell’ hij de’ eisch
Dat wij, voor onze reek’ning, fluks zijn zwager
Loskoopen, dien verdwaasden Mortimer,
Die, bij mijn ziel, de levens zijner volgers
Moedwillig in den strijd verraden heeft
Aan dien vervloekten toovenaar Glendower,
Wiens dochter, zoo men zegt, de graaf van March
Nu heeft gehuwd. Wat! zouden we onze schatkist
Gaan leêgen, om verraders vrij te maken?
Verraad gaan koopen? met wat immer dreigde
En nu zichzelf ten val bracht, ons verdragen?
Verhong’ren moog’ hij op die kale bergen;
Want nimmer houd ik dien man voor mijn vriend,
Wiens tong een penning van mij beed’len durft
Tot vrijkoop van de’ oproer’gen Mortimer.
Heetspoor.
De’ oproer’gen Mortimer!
Nooit viel hij van u af, mijn heer en vorst,
Dan door het lot des krijgs; om dit te staven,
Zij één tong slechts geleend aan al die wonden,
Als monden open, stout door hem ontvangen,
Toen hem des schoonen Severns biesrijke oever,
Een vol uur bijna lang, een fellen strijd,
Man tegen man, zwaard tegen zwaard, bestaan zag,
Zich metend met den machtigen Glendower.
Drie malen schepten ze adem, driemaal dronken
Zij volgens afspraak uit den snellen stroom,
Die dan, ontzet van beider bloedig uitzicht,
Zich angstig in zijn trillend riet verschool,
Zijn kroeshoofd bergend in den hollen oever,
Bespat met dezer dapp’re strijders bloed.
Nooit kleurde lage, vuige veinzerij
Haar heimlijk doen met zulke felle wonden,
En nimmer ook zou de eed’le Mortimer
Zoo velen er ontvangen, en gewillig;
Daarom, hij zij van oproer niet beticht.
Koning Hendrik.
Gij liegt daar van hem, Percy, liegt van hem;
Nooit heeft hij zich gemeten met Glendower.
Ik zeg u,
Den duivel bood hij even gaarne ’t hoofd,
Als in een echten strijd dien Owen Glendower.
Wat! schaamt ge u niet? Onthoud, man, dat ik nimmer
Een woord u spreken hoor’ van Mortimer.
Zend mij, zoo ras gij kunt, uw krijgsgevang’nen,
Of dra hoort gij van mij het een en ander,
Dat slecht u smaakt.—Mylord Northumberland,
Gij hebt verlof, met uwen zoon te gaan.—
Zend uw gevang’nen, of gij hoort van mij.
(Koning Hendrik met Blunt en verder Gevolg af.)
Heetspoor.
En kwam de duivel zelf en brulde om hen,
Ik zond ze niet.—Ik wil terstond hem na,
En zeg hem dit; het zal mijn hart verlichten,
Al zet ik ook mijn hoofd er bij op ’t spel.
Northumberland.
Hoe is ’t, van gal smoordronken? Wacht nog; blijf;
Daar komt uw oom. 130
(Worcester komt weder op.)
Heetspoor.
Daar komt uw oom. 130 Van Mortimer niet spreken!
Verdoemd! ’k wil van hem spreken; moog’ mijn ziel
Vervloekt zijn, als ik niet zijn zijde kies;
Voor hem wil ik deze aad’ren alle leêgen,
Mijn bloed vergieten, drup voor drup, in ’t stof;
Doch heffen wil ik mijn vertreden zwager,
Hoog, tot de hoogte diens ondankb’ren konings,
Dien giftigen, ondankb’ren Bolingbroke.
Northumberland (tot Worcester).
De koning, broeder, heeft hem dol gemaakt.
Worcester.
Wie heeft die vlam ontstoken, sinds ik ging?
Heetspoor.
Hij wil, waarachtig, al mijn krijgsgevang’nen;
En toen ik nogmaals aandrong op den vrijkoop
Van mijn vrouws broeder, werd hij bleek als asch,
En richtte op mij een strakken lijkenblik,
Bij de’ enklen naam van Mortimer reeds sidd’rend.
Worcester.
Ik kan ’t in hem niet gispen; heeft niet Richard,
Die dood is, hem als naaste in ’t bloed erkend?
Northumberland.
Gewis, ik hoorde zelf de proclamatie;
Het was, toen de arme koning—God vergeev’
Ons onze zonden jegens hem!—den krijgstocht
Naar Ierland ondernemen ging, van waar
Hij door wat hier gebeurde wederkwam,
Om afgezet en dra vermoord te worden.
Worcester.
En om wiens dood der wereld luide stem
Ons schuldig noemt en smaad’lijk van ons spreekt.
Heetspoor.
Niet verder, bid ik; zeg, heeft koning Richard
Mijn broeder Edmund Mortimer erkend
Als erfgenaam des troons?
Northumberland.
Als erfgenaam des troons? Ja, ’k hoorde ’t zelf.
Heetspoor.
Dan is zijn neef, de koning, niet te gispen,
Die liefst hem hong’ren zag op ’t kaal gebergt.
Doch hoe kunt gij, die den ondankb’ren man
De kroon op ’t hoofd gezet hebt, en om hem
De booze schandvlek draagt, dat gij tot moord
Hem aangeprikkeld hebt, kunt gij een wereld
Van vloeken u getroosten, alsof gij
Zijn helpers waart, zijn lage loonbedienden,
Zijn stroppen, ladder of veeleer zijn beulen?—
Vergeef mij, dat ik tot die diepte daal,
Om u te wijzen, welk een plaats en rang
Gij onder dezen sluwen koning inneemt!—
Moet men, o schande, in deze tijden zeggen,
Of in kronieken voor de toekomst boeken,
Dat mannen van uw adel, uwe macht, 172
Zich beiden voor een slechte zaak verpandden,—
Zooals gij beiden, God vergeve ’t! deedt,—
Om Richard, de eed’le zoete roos, te wieden,
En deze hondsroos, Bolingbroke, te planten?
En zal men, tot nog dieper schande, zeggen,
Dat hij, voor wien gij al dien smaad verdroegt,
U wegstiet, uitlachte en u van zich schudde?
Neen, nog is ’t tijd, om uw verbannen eer
Weer vrij te koopen, door uw doen op nieuw
Der wereld liefde en achting u te winnen,
Den smaad en hoonende’ overmoed te wreken
Des trotschen konings, die nu, dag en nacht,
De schuld, aan u te kwijten, tracht te delgen,
Al ware ’t met het losgeld van uw dood.
Daarom, dit zeg ik,—
Worcester.
Daarom, dit zeg ik,— Stil, neef, ga niet voort!
’k Wil thans een heim’lijk boek u openslaan
En aan uw snel begrijpend ongenoegen
Een zaak doen lezen, diep en hoogstgevaarlijk,
Halsbrekend, die een moed vereischt, zoo groot,
Als om op ’t wankel voetpad van een speer
Een stroom, die loeit en opbruist, te overschrijden.
Heetspoor.
Valt hij er in: “Goe nacht, en zink of zwem!”
Storm’ vrij gevaar van ’t oosten naar het westen,
Zoo eer het kruist van ’t noorden naar het zuid,
De worst’ling volgt.—O fierder bruist het bloed
Bij leeuwendrijfjacht dan bij ’t hazenkloppen!
Northumberland.
Hem zweeft een grootsche daad voor, en dit doet
Hem alle perken van ’t geduld verbreken.
Heetspoor.
Bij God! het komt een lichte sprong mij voor,
De bleeke maan de zilvren eer te ontrukken,
Of, nederduikend tot den grond der zee,
Waar nooit het peillood tot den bodem reikte,
De smorende eer te grijpen bij de lokken,
Zoo hij, die haar bevrijdt, met al haar glans
Zich zonder mededingers sieren mag;
Maar dit halfslachtig bondgenootschap,—weg!
Worcester.
Een wereld ziet hij, die verbeelding schept,
Maar niet wat werk’lijk is, wat hij zien moest.—
Schenk, waarde neef, me een oogenblik gehoor
En luister thans!
Heetspoor.
En luister thans! Ik vraag vergiff’nis.
Worcester.
En luister thans! Ik vraag vergiff’nis. Al die eedle Schotten,
Die uw gevang’nen zijn,—
Heetspoor.
Die uw gevang’nen zijn,— Ik houd hen allen.
Bij God! niet éénen Schot sta ik hem af;
Al kon een Schot zijn ziele redden, neen,
Geen enk’len Schot, bij deze rechterhand! 216
Worcester.
Gij draaft aldoor en let niet op mijn plannen;
Die krijgsgevang’nen houdt gij.
Heetspoor.
Die krijgsgevang’nen houdt gij. Ja, bepaald!
Hij zeide, Mortimer koopt hij niet vrij,
Verbood mijn tong, van Mortimer te spreken;
Maar ik bezoek hem, als hij ligt en slaapt,
En in zijn ooren schreeuw ik: Mortimer!
Ja,
Ik koop een spreeuw, dien ik wil leeren spreken,
Maar niets dan “Mortimer”, en geef hem dien,
Om steeds zijn gramschap aan te wakk’ren.
Worcester.
Maar hoor toch, neef, een woord!
Heetspoor.
’k Zweer plechtig hier elke andre studie af,
Dan ’t nijpen, tergen van dien Bolingbroke;
En aan dien smijtersbaas, dien prins van Wales,—
Als ik niet dacht, dat hem zijn vader haat
En gaarne een onheil hem zag overkomen,
Ik reikte in een kan bier hem dood’lijk gif.
Worcester.
Vaarwel, neef; eerlang zal ik met u spreken,
Als gij eens meer gezind tot luist’ren zijt.
Northumberland.
Wat wesp heeft u, onstuim’ge dwaas, gestoken,
Dat ge in een vlaag van vrouwenwoede losbreekt,
En ’t oor aan geene tong dan de uwe leent?
Heetspoor.
Ja, ziet, zweepstriemen voel ik, roedeslagen,
Brandnetels, mierensteken, bij den naam
Van dezen lagen staatsvos Bolingbroke.
In Richards tijd,—hoe noemt gij ook het slot?—
De duivel hale ’t!—’t is in Glostershire,—
’t Was, waar zijn oom, de dwaze hertog, huisde,
Zijn oom van York,—waar ik voor ’t eerst de knie
Boog voor dien glimlach-koning Bolingbroke,—
Vervloekt!—
Toen gij en hij van Ravenpurg terugkwaamt;—
Northumberland.
Slot Berkley.
Heetspoor.
Slot Berkley. Juist, daar was het.
Nu, welk een suikerberg van hofflijkheid
Bood toen die hazewind mij kwisp’lend aan!
“Als zijn nog teer geluk eens mondig werd,”
En—“lieve Hendrik Percy,”—en: “mijn waarde;”—
Wierd hij een schim, die waarde!—God vergeev’ mij!—
Deel, oom, uw plan mij mee; ik heb gedaan.
Worcester.
Nu, hebt gij ’t soms nog niet, ga nu dan voort;
Wij kunnen wachten. 258
Heetspoor.
Wij kunnen wachten. 258 Neen, ik heb gedaan.
Worcester.
Nog eens dan van uw Schotsche krijgsgevang’nen.
Geef daad’lijk allen zonder losgeld vrij,
En maak u Douglas’ zoon tot middel, om
In Schotland volk te werven; wat, geloof mij,
Om reed’nen, die ik u op schrift zal geven,
Gewillig u gegund wordt.
(Tot Northumberland.) En, mylord,
Terwijl uw zoon in Schotland dit bewerkt,
Moet gij u heim’lijk nest’len in het hart
Van den beminden waardigen prelaat,
Den aartsbisschop.
Heetspoor.
Van York, niet waar?
Worcester.
Van York, niet waar? Ja, die kan niet verkroppen
Zijns broeders dood in Bristol, van lord Scroop.
Ik zeg dit niet op los vermoeden, niet
Naar wat mij moog’lijk schijnt, neen, maar ik weet,
Wat lang beraamd, gewikt, besloten is,
En enkel wacht, wanneer ’t gelaat zich toont
Van ’t gunstig uur, dat tot het hand’len wenkt.
Heetspoor.
Ik ruik het al;
Zoo waar ik leef, ’t zal gaan, voortreff’lijk gaan.
Northumberland.
Gij koppelt alweer los, eer ’t wild nog rijst.
Heetspoor.
Neen, ’t moet en zal een prachtige aanslag zijn.—
En dan de macht van Schotland en van York
Met Mortimer vereend, ha?
Worcester.
Zeker, zoo.
Heetspoor.
Voorwaar, het is voortreff’lijk uitgedacht.
Worcester.
En wat tot spoed ons noopt, is niets gerings:
Om ’t hoofd te bergen stellen we ons aan ’t hoofd;
Want hoe gedwee en rustig we ons gedragen,
Steeds acht de koning zich bij ons in schuld,
En denkt, dat wij ons onbevredigd achten,
Tot hij voor goed eens met ons af kan reek’nen.
En ziet eens, hij begint alreeds en doet
Ons vreemd’ling zijn voor zijn genadeblikken.
Heetspoor.
Dat doet hij, ja; wij willen ’t op hem wreken. 291
Worcester.
Vaarwel nu, neef. Maar doe geen enklen stap,
Dan op den weg, dien ik u schriftlijk aanwijs.
Is eens de tijd gerijpt,—wat spoedig zijn zal,—
Dan sluip ik naar Glendower en Mortimer,
Waar Douglas, gij en onze gansche macht
Naar mijn bestel blijmoedig zich verzaam’len,
Om ons geluk, dat thans ons dreigt te ontgaan,
Met eigen sterke vuisten vast te houden.
Northumberland.
Vaarwel, mijn broeder; ik vertrouw, wij slagen.
Heetspoor.
Vaarwel, oom.—Tijd, vlieg om, tot ’s vijands bloed
Ons jachtveld kleurt, zijn roch’len ons begroet!
(Allen af.)