Читать книгу Koning Hendrik de Vierde - William Shakespeare - Страница 9

EERSTE TOONEEL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Rochester. Het binnenhof van een herberg.

Een Voerman komt op, met een lantaren.

Eerste Voerman.

Hola!—Als het niet op slag van vieren is, laat ik me hangen; de Groote Wagen staat al boven den nieuwen schoorsteen, en nog is ons paard niet gepakt. Kom toch, stalknecht!

Stalknecht

(van binnen). Ja, ja, ik kom.

Eerste Voerman.

Zeg, Tom, klop Hans zijn zadel gelijk en steek een paar vlokken wol onder den knop; de arme knol is aan de schoft gedrukt als ik weet niet wat.

(Een tweede Voerman komt op).

Tweede Voerman.

De erwten en boonen zijn hier zoo muf als een hond, en dat is de ware manier om aan de arme knollen wurmen te bezorgen. Dit huis is het onderste boven gekeerd, sinds Jaap de stalknecht dood is.

Eerste Voerman.

Die arme kerel! hij had geen vroolijk uur meer sinds de haver zoo opsloeg; dat was zijn dood.

Tweede Voerman.

Ik geloof, dat dit wel het beroerdste huis is op den geheelen Londenschen weg, wat de vlooien betreft; ik ben zoo gestoken als een zeelt.

Eerste Voerman.

Als een zeelt? Voor den duivel, geen koning in de christenheid kan erger gebeten zijn dan ik, sinds het eerste hanengekraai.

Tweede Voerman.

Wel, zij gunnen ons ook nooit een pot en dan watert elk onder de schouw; en zoo’n kamerloog broeit vlooien als kikkerschot.

Eerste Voerman.

Kom toch, stalknecht! Voor den dag en laat je hangen! kom toch!

Tweede Voerman.

Ik heb een zij spek en twee pakken gember, die ik heel te Charingcross moet afleveren. 28

Eerste Voerman.

God in den hemel! de kalkoenen in mijn korf zijn zoo goed als verhongerd.—Hei, stalknecht!—Haal je de pest! Heb je geen oogen in ’t hoofd? kan je niet hooren? Als het niet een loffelijk werk is, even goed als drinken, je de hersens in te slaan, ben ik een hondsvot.—Kom, en laat je hangen! Is er niets op je te bouwen?

(Gadshill komt op.)

Gadshill.

Goeden morgen, voerluî; hoe laat is het?

Eerste Voerman.

Ik geloof, twee.

Gadshill.

Ik bid je, leen me even je lantaren, om op stal naar mijn ruin te kijken.

Eerste Voerman.

Bedaard wat, bid ik je; ik ken streken, tweemaal zoo goed als die, hoor.

Gadshill.

Leen jij me dan de jouwe, bid ik je.

Tweede Voerman.

Ja, wanneer? tel dat maar op je knoopen af. “Leen me je lantaren!”—waarachtig, eer wil ik je zien hangen.

Gadshill.

Jij voerman, hoe laat denk je te Londen te zijn?

Tweede Voerman.

Vroeg genoeg om met een kaars naar bed te gaan, dat verzeker ik je.—Kom, vriend Joost, wij willen de heerschappen oproepen; zij willen in gezelschap verder, want zij hebben vrij wat bij zich.

(De Voerlieden af.)

Gadshill.

Heidaar, laarzenpoetser!

Laarzenpoetser

(binnen.) Bij de hand, zegt de beurzensnijder.

Gadshill.

Je kunt even zoo goed zeggen: “bij de hand, zegt de laarzenpoetser”, want je bent van het beurzensnijden niet verder af dan het aanwijzen van het uitvoeren af is; je doet de geschiedenis aan de hand.

(De Laarzenpoetser komt op.)

Laarzenpoetser.

Goeden morgen, sinjeur Gadshill. Het blijft zoo, als ik gisteren avond je verteld heb; het is een grondbezitter uit de wouden van Kent, die driehonderd mark in goud bij zich heeft; ik heb het hem gisteren avond aan tafel hooren zeggen tegen een van het gezelschap, een soort van rentmeester, die ook een aardig vrachtje bij zich heeft, God weet wat. Zij zijn al op en verlangen brood met eieren; zij willen dadelijk heen.

Gadshill.

Nu, man, als die niet Sint Nicolaas zijn makkers tegenkomen, mag je mijn nek present hebben. 68

Laarzenpoetser.

Neen, man, ik dank je, bewaar die maar voor den beul, want ik weet, jij dient Sint Nicolaas zoo braaf, als een spitsboef maar doen kan.

Gadshill.

Wat spreek je mij van den beul? als ik moet hangen, maak ik een paar galgen vet; want als ik hang, hangt de oude Sir John er bij en je weet, die is geen hongerlijder. Stil! er zijn nog andere Trojanen, waar je niet van droomt, die voor de grap zich verwaardigen het handwerk eer aan te doen; die zouden, als men ons te nauw op de vingers keek, voor hun eigen goeden naam, alles in het effen brengen. Ik sluit me niet aan bij landloopers te voet, niet bij knuppeldragende schellingafzetters, niet bij dolle, snorrendragende, purperroode moutwurmen: maar bij adel en renteniers; bij burgemeesters en groote hanzen; bij mannen, die hun stand ophouden, die eer zullen toeslaan dan spreken, eer spreken dan drinken, en eer drinken dan bidden; doch neen, hier lieg ik; want ze roepen telkens hun heilige aan: ’s lands welvaren; of liever ze roepen het niet aan, maar houden het aan, en het varen in dat schuitje is hun bestaan.

Laarzenpoetser.

Wat! ’s lands welvaren hun schuitje? en kunnen ze dat waterdicht houden in boos vaarwater?

Gadshill.

Zeker, zeker, geen gevaar; te rechter tijd weten zij te stoppen en te smeren, waar het noodig is. Wij stelen als achter een wal, schootvrij; wij hebben het recept van varenzaadjes, wij zwerven onzichtbaar om.

Laarzenpoetser.

Nu, op mijn woord, ik geloof, dat je het meer aan de nacht dan aan het varenzaad te danken hebt, dat je onzichtbaar rondzwerft.

Gadshill.

Geef me de hand; je zult je deel in onze winst hebben, zoo waar ik een eerlijk man ben.

Laarzenpoetser.

Geef het me liever, zoo waar je een spitsboef bent.

Gadshill.

Loop rondom; homo is een algemeene naam voor alle menschen. Zeg den stalknecht, dat hij mijn ruin uit den stal haalt. Vaarwel, smerige schobbejak!

(Beiden af.)

Koning Hendrik de Vierde

Подняться наверх