Читать книгу Koning Hendrik de Vierde - William Shakespeare - Страница 6

TWEEDE TOONEEL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Aldaar. Een ander vertrek in het paleis.

Prins Hendrik en Falstaff komen op.

Falstaff.

Wel, Hein, wat tijd van den dag is het, jongen?

Prins Hendrik.

Gij zijt zoo vet van brein geworden van het oude-sekdrinken, het kamizool-losknoopen na het avondeten, en het slapen op banken na den middag, dat gij verleerd hebt, werkelijk te vragen naar wat gij werkelijk weten wilt. Wat duivel hebt gij met den tijd van den dag te maken? Als niet uren glazen sek zijn’ en minuten kapuinen, en klokken koppelaarsterstongen, en wijzerplaten uithangschilden voor liederlijke huizen, en de lieve zon zelve een mooie, hitsige deerne in vuurkleurige zijde, zie ik geen reden, waarom gij zoo buitensporig zoudt zijn van naar den tijd van den dag te vragen.

Falstaff.

Ja, waarlijk, Hein, daar hebt gij mij een teêr punt aangeroerd; want wij, die beurzen snijden, wij gaan uit bij de maan en het zevengesternte, en niet bij Phoebus, “den dolenden ridder fijn”. En, ik bid u, mijn lieve guit, als gij eens koning zijt,—wat God uwe genade,—majesteit wilde ik zeggen, want op genade hebt gij niet te hopen,—

Prins Hendrik.

Wat! in het geheel niet?

Falstaff.

Neen, zeker niet, zelfs niet voor de kleinste pekelzonde.

Prins Hendrik.

Nu, wat verder? ga voort, vrijuit, vrijuit!

Falstaff.

Nu dan, mijn lieve guit, als gij eens koning zijt, laat dan niet toe, dat men ons, die schildknapen zijn van de nacht, ooit dagdieven noemt; laat ons heeten: Diana’s houtvesters, ridders van de schemering, lievelingen van de maan; en laat men zeggen, dat wij mannen zijn van een besten levenswandel, want wij regelen ons, evenals de zee, naar onze edele en kuische meesteres, de maan, en het is onder haar mantel, dat wij stelen. 33

Prins Hendrik.

Zeer goed gezegd, en zeer juist bovendien; want het geluk van ons, die dienaars zijn der maan, heeft zijn eb en vloed als de zee, en wordt, evenals de zee, door de maan bestuurd. Bij voorbeeld aldus: een goudbeurs wordt Maandagnacht zeer vastberaden gekaapt, en Dinsdagmorgen zeer onberaden doorgebracht; veroverd met een vloek: “draai bij, afgeven!” en verdaan met het geschreeuw: “kom hier, aannemen!” nu eens, ebbe zoo laag als de voet van de ladder, dan weer, vloed, zoo hoog als het dwarshout van de galg.

Falstaff.

Bij God, gij hebt gelijk, jongen. En is mijn waardin van het wijnhuis niet een allerzoetst bekje?

Prins Hendrik.

Als de honing van Hybla, mijn oude schermersbaas. En is er iets meer boeiends dan een man in een buffelleêren wambuis?

Falstaff.

Hoe zoo, hoe zoo, dolle guit? hebt gij alweer uw invallen en uitvallen? wat voor den duivel heb ik met boeiende mannen te doen?

Prins Hendrik.

En wat weêrgâ heb ik met de waardin van het wijnhuis te doen?

Falstaff.

Nu, gij hebt toch aardig dikwijls met haar afgerekend.

Prins Hendrik.

Heb ik er u ooit bijgeroepen, om uw deel te betalen?

Falstaff.

Neen, dat moet ik u tot uw eer nageven, gij hebt altijd alles betaald.

Prins Hendrik.

Ja hier, en elders ook, zoover mijn geld reikte; en waar dit niet toereikte, heb ik mijn krediet gebruikt.

Falstaff.

Ja, en opgebruikt ook, zoodat, als gij niet de vermoedelijke troonopvolger waart, vermoedelijk,—maar ik bid u, zeg mij, mijn lieve guit, zullen er in Engeland nog galgen overeind blijven staan, als gij koning zijt, en zullen zij, die wat durven, evenals nu, beetgenomen worden met den roestigen breidel van den ouden zotskap, de wet? Neen, hang geen dief meer op, als gij koning zijt.

Prins Hendrik.

Neen, gij zult het doen.

Falstaff.

Ik? o voortreffelijk! Bij God, ik zal een kostelijk rechter zijn.

Prins Hendrik.

Er is rechten en rechten, en uw oordeel is nu al verkeerd; ik bedoel, dat gij de dieven zult hangen, en dus een man van gewicht, een scherprechter zult worden. 76

Falstaff.

Mooi, Hein, mooi; ik zeg u, het is al evenveel naar mijn smaak, als aan het hof te verschijnen.

Prins Hendrik.

Als mijn getrouw aanhanger?

Falstaff.

Dat zou wel zoo wezen, want de scherprechter heeft, helaas! maar al te veel aan te hangen. Verduiveld, ik ben zoo melancholiek als een oude kater of een geneusringde beer.

Prins Hendrik.

Of als een oude leeuw of een minnaarsluit.

Falstaff.

Of als een baspijp van een Lincolner doedelzak.

Prins Hendrik.

Zoudt gij niet zeggen, als een naargeestige haas, of een stilstaande stadsgracht?

Falstaff.

Gij hebt de onsmakelijkste vergelijkingen ter wereld, en zijt inderdaad de vergelijkendste, spitsboefachtigste,—aardigste jonge prins.—Maar ik bid u, Hein, val mij niet meer met ijdelheden lastig. Ik wenschte van God, dat gij en ik eene gelegenheid wisten, om een voorraad goeden naam te koopen. Een oude lord van den geheimen raad haalde mij onlangs op de openbare straat om uwentwille door, man; maar ik lette niet op hem, en toch, hij sprak zeer wijs, maar ik sloeg geen acht op hem; en toch sprak hij wijs, en bovendien op straat.

Prins Hendrik.

Gij deedt wel; want de wijsheid verheft hare stem op de straten, en niemand slaat acht op haar.

Falstaff.

O! gij hebt vloekwaardige aanhalingen en zoudt waarlijk in staat zijn, een’ heilige te verleiden. Gij hebt veel schuld over mij gebracht, Hein;—God moge het u vergeven. Vóor ik u kende, Hein, wist ik van niets, en nu ben ik, als ik naar waarheid moet getuigen, weinig beter dan een van de goddeloozen. Ik moet van dit leven afstand doen, en ik wil er afstand van doen. Bij God, als ik het niet doe, ben ik een schurk; ik wil niet ter helle varen, voor geen enkelen koningszoon in de christenheid.

Prins Hendrik.

Waar willen wij morgen een geldbuidel rooven, Hans?

Falstaff.

Alle weêrgâ, waar gij wilt, jongen; ik ben er bij. Als ik het niet doe, noem mij dan een schurk en een lafaard en wat ge wilt.

Prins Hendrik.

Ik zie daar een fraaie bekeering in u, van bidden tot beurzensnijden.

(Poins verschijnt op den achtergrond.)

Falstaff.

Wel, Hein, ’t is mijn beroep, Hein; en in zijn beroep werkzaam zijn is geen zonde.—Poins!—Nu zullen wij hooren, of Gadshill wat op touw heeft gezet.—O, als de menschen door verdiensten zalig worden, welk gat in de hel zou dan heet genoeg zijn voor hem? Hij is de meest doortrapte spitsboef, die ooit een eerlijken drommel “sta!” heeft toegeroepen. 122

Prins Hendrik.

Goeden morgen, Edu.

Poins.

Goeden morgen, beste Heintje!—Wat zegt Sinjeur Gewetensknaging? Wat zegt Sir John Sek-met-suiker? Hans, hoe staat het met den duivel en u, omtrent uw ziel, die gij hem den laatsten Goeden Vrijdag voor een roemer Madera en een koud kapoeneboutje verkocht hebt?

Prins Hendrik.

Sir John houdt zijn woord; den duivel zal zijn recht geworden, want hij heeft nog nooit een spreekwoord gebroken; hij geeft zelfs den duivel het zijne.

Poins.

Dan zijt gij vervloekt, omdat gij den duivel uw woord houdt.

Prins Hendrik.

Anders was hij vervloekt geweest, omdat hij den duivel bedrogen had.

Poins.

Maar jongens, jongens, morgen ochtend vroeg tegen vier uren, naar Gadshill! Er gaan pelgrims naar Canterbury met rijke offergaven, en er rijden kooplieden naar Londen met goedgespekte buidels; ik heb maskers voor u allen, paarden voor u hebt gijzelf. Gadshill blijft van nacht te Rochester; ik heb voor morgen avond eten besteld in Eastcheap; wij kunnen het even veilig doen als slapen. Wilt gij meegaan, dan stop ik u de zakken vol kronen; wilt gij niet, zoo blijf thuis en laat u hangen.

Falstaff.

Hoor eens, Eduardus; als ik thuis blijf en niet ga, dan hang ik u voor het meêgaan.

Poins.

Zoo, vleeschklomp?

Falstaff.

Hein, doet gij mede?

Prins Hendrik.

Wie? Ik stelen? Ik een dief? Neen, waarachtig niet.

Falstaff.

Er is in u geen eerlijkheid, geen manhaftigheid, noch goede kameraadschap, en gij zijt ook niet van koninklijken bloede, als gij het hart niet hebt, een paar kronen in den zak te steken.

Prins Hendrik.

Nu goed, ik wil eens in mijn leven een dollemansstreek begaan.

Falstaff.

Zie, dat is verstandig gesproken.

Prins Hendrik.

Neen, er gebeure wat er wil, ik blijf thuis.

Falstaff.

Bij God, dan pleeg ik hoogverraad aan u, als gij koning zijt.

Prins Hendrik.

Ga uw gang.

Poins.

Sir John, ik bid u, laat den prins en mij alleen; ik zal hem zulke gronden voor deze onderneming geven, dat hij meêgaan moet.

Falstaff.

Nu, God geve u den geest der overreding en hem de ooren der leergierigheid, opdat, wat gij spreekt, moge treffen en, wat hij hoort, geloof vinden, zoodat de echte prins, voor tijdverdrijf, een valsche dief wordt, want de arme misbruiken der wereld behoeven bescherming! Vaarwel; gij vindt mij in Eastcheap. 176

Prins Hendrik.

Vaarwel, herfstlente! vaarwel, allerheiligenzomer!

(Falstaff af.)

Poins.

Hoor, mijn beste suikerprins, rijd morgen met ons mede; ik heb een grap voor, die ik niet alleen ten uitvoer kan leggen. Falstaff, Bardolf, Peto en Gadshill moeten die lieden berooven, waar de strik reeds voor gespannen is; gij en ik zullen er niet bij zijn; en, hebben zij den buit, mijn kop af, als wij tweeën hun dien niet afzetten!

Prins Hendrik.

Maar hoe komen wij bij het rijden van hen af?

Poins.

Nu, wij rijden voor of na hen af en wijzen hun een plaats van bijeenkomst aan, waar wij desverkiezende van daan blijven. Dan zullen zij het schelmstuk zonder ons wagen, en nauwelijks zijn zij er mee klaar, of wij overvallen hen.

Prins Hendrik.

Goed, maar waarschijnlijk kennen zij ons aan onze paarden, aan onze kleederen, aan honderd andere dingen meer, dat wij het zijn.

Poins.

O, onze paarden zullen zij in het geheel niet zien, die bind ik in het bosch vast; wij doen andere maskers voor, zoodra wij hen verlaten hebben, en dan heb ik hanssoppen van stijf linnen bij de hand, om onze kenbare kleeding geheel te vermommen.

Prins Hendrik.

Goed, maar ik vrees, dat zij ons te sterk zullen wezen.

Poins.

’t Mocht wat; twee van hen ken ik als zoo volbloed-lafaards, als er ooit de hielen gelicht hebben; en de derde,—als hij langer vecht dan hij raadzaam acht, wil ik nooit meer een zwaard ter hand nemen. Het vermakelijkste van de grap zullen de ontzettende leugens wezen, die deze vette schelm ons op zal disschen, als wij bij het avondeten elkaâr ontmoeten; hoe hij met ten minste dertig man gevochten heeft, wat parades, wat stooten, wat levensgevaren hij heeft doorgestaan; en hem dan in eens te logenstraffen is de grap.

Prins Hendrik.

Nu, ik ga mede; breng al het noodige voor ons in orde; en kom morgen avond bij mij in Eastcheap; daar wil ik dien avond eten. Vaarwel.

Poins.

Vaarwel, prins.

(Poins af.)

Prins Hendrik.

Ik ken u allen en ik steun een poos 219

Den teugelloozen moedwil van uw nietsdoen,

Ik volg hierin het voorbeeld van de zon,

Die aan oneed’le, kwade wolken toelaat,

Haar schoonheid voor de wereld te verduist’ren,

Opdat men na ’t gemis haar meer bewonder’,

Wanneer het haar behaagt zichzelf te zijn,

En zij door al de booze neev’len breekt

Van dampen, die haar dreigen te verstikken.

Ware ieder dag van ’t jaar een feest- en speeldag,

Langwijlig wierd het spelen, als het werken;

Doch ’t zelden komen maakt een feest gewenscht,

En niets behaagt, dan wat zeer enkel komt.

Zoo, als ik dezen lossen wandel afzweer,

De schuld betaal, waarvan ik niets beloofde,

Beschaam ik eens, wat elk verwacht, te meer,

Naarmate ik beter dan mijn woorden blijk;

En als een blank metaal op donkren grond,

Zal mijn bekeering, op mijn feilen blinkend,

Veel schooner stralen, meer elks oogen trekken,

Dan wat door de’ achtergrond niet wordt verhoogd.

Mijn zondig doen zij eens als kunst geacht;

Den tijd herwin ik, als dit niemand wacht.

(Prins Hendrik af.)

Koning Hendrik de Vierde

Подняться наверх