Читать книгу Koning Hendrik de Vierde - William Shakespeare - Страница 5

EERSTE TOONEEL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Londen. Een vertrek in ’s Konings paleis.

Koning Hendrik, Westmoreland, Sir Walter Blunt en Anderen komen op.

Koning Hendrik.

Hoe diep geschokt, hoe bleek van zorg wij zijn,

Tijd vinden wij, dat de opgejaagde vrede

Uitblaze en hijgend spreek’ van nieuwen strijd,

Te voeren aan een ver verwijderd strand.

Niet langer zal de dorstige aard haar lippen

Met harer eigen kindren bloed hier verven,

Niet langer scherpe krijg haar velden ploegen,

Haar bloemen kneuzen met den ijz’ren tred

Van ’s vijands ros; die tegenstandersoogen,

Die, als eens donkren hemels meteoren,

Van één natuur, uit ééne stof verwekt,

Zich pas in ’t stormen en de woeste worstling

Der burgerslachting op elkander stortten,

Zij zullen nu, eendrachtig, saamgeschaard,

Denzelfden weg gaan, langer niet in twist

Met landgenooten, magen en verbond’nen; 16

Niet langer zal het krijgszwaard, als een mes

In slechte scheê, zijn eigen meester wonden.

Dies, vrienden, naar het verre graf van Christus,—

Wiens heilig kruis de vaan is, die tot krijgers

Van hem ons wijdt en ons tot strijden roept,—

Vereen’gen wij met spoed een Engelsch leger,

Welks armen in den moederschoot zich vormden

Ter jacht op heidnen in dat heilig land,

Betreden door die zegenrijke voeten,

Die, ons tot heil, voor veertienhonderd jaar

Genageld werden aan het bitter kruis.

Doch dit ons plan, twaalf maanden is ’t reeds oud,

En zeiden we enkel dit: “wij gaan”, ’t waar’ nutt’loos;

Niet daarom zijn wij hier; laat dus mij hooren,

Van u, mijn waarde neef van Westmoreland,

Wat gistren avond onze raad besloot,

Om dien ons dierb’ren tocht nu door te zetten.

Westmoreland.

Mijn vorst, die spoed werd ijvrig overwogen,

En van de midd’len tot den krijg was gistren

Reeds veel bepaald, toen ons te kwader uur

Een bode uit Wales recht booze tijding bracht;

Het ergst is dit, dat de eed’le Mortimer

Die met zijn troep, in Herefordshire gelicht,

Glendower, den woesten Welschen hoofdman, aangreep,

Dien ruwen krijger zelf in handen viel;

Een duizendtal der zijnen werd geslacht;

En Welsche vrouwen hebben hunne lijken

Mishandeld, ja, zoo schandlijk en zoo dierlijk

Verminkt, dat schaamte een elk beletten moet,

Dit te beschrijven of er van te spreken.

Koning Hendrik.

En het bericht van dezen strijd,—zoo schijnt het,—

Heeft onze zaak van ’t Heilig land geschorst?

Westmoreland.

Ja, dit, met meer ontrustend nieuws, mijn vorst, 49

Want ruwer tijding, nog veel meer onwelkom,

Kwam uit het noorden aan, van dezen inhoud:

Op kruisverheffingsdag stiet dapp’re Heetspoor,

De jonge Hendrik Percy, daar op Douglas,

Den immer strijdb’ren en beproefden Schot,

Bij Holmedon,

Waar zij een boos en bloedig uur doorleefden,

Zooals de bode naar ’t kanongebulder

En verdren schijn van ’t slaggewoel vermeldt,

Want die de tijding bracht, steeg in de hitte

En hoogste woede van den strijd te paard,

Toen de afloop nog geheel onzeker was.

Koning Hendrik.

Hier staat een trouw en onvermoeibaar vriend,

Sir Walter Blunt, zoo pas van ’t paard gestegen,

Bespat met al het onderscheid van grond,

Dat tusschen Holm’don is en onzen zetel.

Die heeft ons glad en welkom nieuws gebracht.

De graaf van Douglas is geheel verslagen;

Tienduizend stoute Schotten, twintig ridders,

In eigen bloed gestapeld, zag Sir Walter

In Holm’dons veld; Heetspoors gevang’nen zijn:

Mordake, de graaf van Fife en oudste zoon

Van de’ overwonnen Douglas, en de graven

Van Athol, Murray, Angus en Menteith.

Acht gij dit niet een buit, die eere brengt,

En prijs voor hoogen moed? Spreek, neef, wat dunkt u?

Westmoreland.

Voorwaar,

Een zegepraal, waarop een prins kon bogen.

Koning Hendrik.

Thans maakt gij mij bedroefd en wekt de zonde

Des nijds in mij, dat lord Northumberland

De vader is van zulk een heilrijk zoon:

Een’ zoon, dien de eere steeds als voorbeeld prijst,

In ’t hooge woud den rijzigste’ aller stammen,

Den liev’ling en de trots van ’t mild Geluk,

Terwijl dat ik, zijn roem aanschouwend, zie,

Hoe schande en woestheid mijnen jongen Hendrik

Het voorhoofd smetten. O, liet zich bewijzen,

Dat, spokend in de nacht, een elf de kindren,

Toen ze in hun wiegjes lagen, had verruild,

’t Mijn Percy, ’t zijn Plantagenet genoemd!

Dan had ik zijnen Hendrik, hij den mijnen.—

Doch weg daarmee!—Wat dunkt u van den trots

Des jongen Percy’s? de gevang’nen, die

Hij in dit jongste treffen heeft gemaakt,

Behoudt hij voor zichzelf, en zegt, dat ik

Slechts Mordake, graaf van Fife, van hem krijg.

Westmoreland.

Dat is de leering van zijn oom, ’t is Worcester, 96

Bij elken hemelstand uw booze ster;

Die maakt, dat hem de kam der jeugd zoo zwelt,

En hij zoo fier uw hoogheid tegentreedt.

Koning Hendrik.

Hoe ’t zij, ik riep hem op ter rekenschap;

En om die reden moet ons heilig plan

Naar Palestina nog een wijle rusten.

Aanstaanden Woensdag, neef, beleggen wij

Te Windsor raad, verwittig dus de lords:

Doch keer gijzelf terstond tot ons terug;

Er valt nog meer te zeggen en te doen,

Dan nu in gramschap kan besproken worden.

Westmoreland.

Zeer wel, mijn vorst.

(Allen af.)

Koning Hendrik de Vierde

Подняться наверх