Читать книгу Bravo, Bob! De padvinder uit Canada - Andrew Home - Страница 3

HOOFDSTUK I. IK KOM AAN.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen de trein stil stond met dien bekenden ruk die zoo’n aangename gewaarwording geeft en ik „Ootlie! Ootlie!” op het perron hoorde roepen, toen wist ik dat ik moest uitstappen. Ik deed mijn best om alle sombere gedachten van me af te zetten, nam mijn boeltje bij elkaar en stapte uit.

Ik bleek de eenige reiziger voor Ootlie te zijn. Ik was hier geheel vreemd; mijn blik ontmoette slechts één ouden kennis waarop ik me terstond in die richting begaf. De bewuste kennis was mijn koffer die uit den goederenwagen was gezet; in mijn neerslachtige stemming bleef ik er naast staan alsof het een vriend was bij wien ik troost zocht, al was het een vriend aan wiens gezelschap ik bedroefd weinig had.

Het was een avond in September; over een uur zou de zon ondergaan. De kleine trein stoomde weg na even te hebben gestopt; de laatste zonnestralen beschenen het bruine houtwerk en deden het koper van de locomotief glinsteren; de trein zag er dan ook zoo aardig en vriendelijk uit, zooals hij daar wegstoomde langs den dijk door het dal, dat een gevoel van spijt bij me opwelde toen hij door een kromming van den weg aan het oog werd onttrokken.

Juist was de laatste waggon in de verte verdwenen toen ik een man gewaar werd met een boersch uiterlijk die met zijn zware laarzen langzaam naar me toeliep over het perron. Het was een groote bejaarde kerel met een ernstig gezicht en een baard die begon te grijzen; hij kon een tuinman zijn, of een landbouwer, of een schaapherder, of iets dergelijks.

Hij deed alles even lijzig en toen hij eindelijk vóór me stond kneep hij zijn oogen dicht en stak hij zijn gezicht vooruit alsof hij nog nooit een jongen van veertien jaar had gezien—het zeldzame avontuur dat hem op dezen dag overkwam. Hij keek nu eens naar mij en dan naar mijn koffer; eindelijk bleef zijn blik rusten op het adres dat op zijde aan het handvat was gebonden.

In plaats dat hij zich bukte om het adres te lezen wat blijkbaar de bedoeling was, greep hij den koffer—een geducht zwaar vrachtje—sjouwde dien mee tot de omheining van het perron waar hij hem overeind zette en met één hand liet draaien, terwijl hij langzaam spelde: M-a-r, mar; t-i-n, tin; Martin; E-l, el; l-i-n-g, ling; h-e-m, hem—Ellinghem.

„Ben jij dat?” vroeg hij.

Ik knikte van ja.

„Dat dacht ik wel,” zei hij, terwijl de zweem van een glimlach zijn gelaat in rimpels trok. „Je hebt zeker wel van Tetsjer gehoord?”

Ik had nooit van Tetsjer gehoord, maar hij vond dit blijkbaar een uitgemaakte zaak en wachtte niet mijn antwoord af.

„Ga maar mee,” zei hij. „Ik heb wagen en paard van Wilkins geleend; in een wip zijn we thuis.”

Hij nam den koffer op zijn schouder met een gemak of het een veertje was en verliet het station; buiten stond een oud voertuig op twee wielen met een paard ervoor dat uitstekend bij dit karretje paste.

Ik verbeeldde me dat de beambte die mijn kaartje afnam me eenigszins nieuwsgierig aanzag; ik dacht dat hij wat tegen me wilde zeggen, maar toen we in het karretje klommen na den koffer stevig achterop te hebben bevestigd riep hij ons alleen maar na: „Laat Dobbin er maar niet met jullie vandoor gaan, Tetsjer, anders krijg je de lui van de Weeskamer op je dak.”

Ik begreep niet wat de Weeskamer met mij, of met Tetsjer, of met het oude paard had te maken; ik wist eigenlijk niet eens wat de Weeskamer was, al hoorde ik later genoeg hierover spreken. Wel begreep ik al heel gauw dat de beambte den gek had gestoken met Dobbin, want het zou misschien moeilijk zijn geweest om een tweede paard te vinden dat zoo over den weg kroop.

„Nu zijn we in een wip thuis,” zei Tetsjer nog eens, terwijl hij aan de teugels rukte. „Dobbin loopt eerst altijd langzaam, maar als hij aan den gang is dan draaft ie van belang.”

Dat het paard langzaam was begonnen was een feit, maar wat het draven betrof, toen we een halven kilometer hadden gereden scheen Dobbin dit nog altijd als het begin van den tocht te beschouwen.

„Hoe ver is het ook weer?” vroeg ik om maar wat te zeggen. „Dat ben ik vergeten.”

„Vijf kilometer,” antwoordde de heer Tetsjer. „Wacht maar tot ie eenmaal aan den gang is, dan zijn we er wel binnen het uur.”

Nu volgde een lange stilte.

„Hoe maken de Horners het?” vroeg ik eindelijk.

„O heel goed,” antwoordde Tetsjer tamelijk onverschillig; „ze maken het best; allebei.”

Wederom een pauze; toen wierp hij me een zijdelingschen blik toe en zei: „Gesloten, hè?”

Ik keek hem vragend aan. Toen ik geen antwoord gaf, hernam Tetsjer op geheimzinnig fluisterenden toon:

„Gesloten zijn ze, of het zijn leeperds; je kan gewoon geen woord uit ze krijgen.”

„Zoo,” zei ik, want deze mededeeling liet me tamelijk onverschillig.

„Ja,” hernam hij, „maar vertel hun niet dat ik dit heb gezegd! Al doe ik nu niet veel karweitjes voor ze, ik zou ze toch niet graag missen, zie je.”

Ik verzekerde hem dat hij op mijn geheimhouding kon rekenen en toen zwegen we wederom; ik vroeg me af waarom de Horners zoo gesloten en geheimzinnig deden, terwijl Tetsjer zijn best deed om het plichtsgevoel van Dobbin aan te wakkeren door aan de teugels te rukken.

Ik verzonk in gepeins en dacht na over hetgeen in de onmiddellijke toekomst met me zou gebeuren; we sloegen nu op zijde af en reden verder langs een weg die zich lang en recht voor ons uitstrekte als een smal wit lint; het pad liep tusschen hooge heggen en struiken over den heuvel; op den stoffigen grond was geen enkel spoor te zien van wagens of voetgangers.

Ik zei tegen mezelf dat ik wel in een heel eenzame streek was beland, toen ik in de verte een zwart stipje aan den horizon gewaar werd. Zelfs op dien afstand kon ik zien dat het iets was dat met groote snelheid naderde, en toen ik nauwkeuriger keek kon ik een paard en het een of andere voertuig onderscheiden.

„Kijk ’s!” riep ik tegen Tetsjer, terwijl ik met den vinger wees naar het paard dat nu den heuvel afdraafde. „Die gaat er ook vlug vandoor. Een halve minuut geleden waren ze nog op den top van den heuvel.”

Tetsjer, die met de teugels in de hand zat te knikkebollen, werd nu ineens klaar wakker en tuurde voor zich uit in de aangeduide richting. De ruk dien hij aan de leidsels had gegeven toen hij plotseling overeind rees, had tot gevolg dat Dobbin was blijven stil staan. Het hoefgetrappel en het gekraak van de wielen had opgehouden; in de stilte die nu volgde drong een ander geluid tot ons door.

„Dat is alleen maar een kar en paard,” zei Tetsjer. „Je kan het wel hooren, niet?—Maar ze zetten er een geduchte vaart achter,” voegde hij er bij.

„Dat dunkt me ook,” hernam ik; „ze kwamen als de wind den heuvel af. We moeten ze zoo weer zien, als ze den volgenden heuvel zijn opgeklommen.”

Nauwelijks had ik dit gezegd of we werden een stofwolk gewaar, terwijl we een vervaarlijk geratel van wielen vernamen en het getrappel van een paard dat in dollen galop voortrende.

Tetsjer stiet een kreet van verbazing uit. „Wel, heb ik van m’n leven,” riep hij, „het is op hol! Er zit niemand in de kar; het paard is op hol geslagen! Hij zal tegen ons aanbonzen, en waar moeten we ons dan bergen?”

De weg waarop we ons bevonden was heel smal; aan weerszijden bevond zich slechts een strook gras; in gewone omstandigheden zouden twee wagens met moeite rakelings langs elkaar hebben kunnen gaan. Maar nu dat rijtuig dwars over den weg zwaaide en nu eens op het eene wiel en dan op het andere overhelde, nu zagen we beiden in hoe onmogelijk het was om een botsing te vermijden, zelfs al zouden we ons karretje in de struiken hebben gereden.

Een eind voor ons uit werd de grasstrook iets breeder waar zich aan den linkerkant een hek bevond dat toegang gaf tot een veld. Als we dit maar bijtijds konden bereiken! Maar Dobbin was geen paard dat zich tot spoed liet aanzetten; we waren nog een heel eind van het hek verwijderd, toen we begrepen dat we dit nooit bijtijds zouden kunnen bereiken.

„Willen we eruit springen?” vroeg ik.

Tetsjer schonk geen aandacht op deze woorden. „Och, lieve deugd!” zei hij met een diepen zucht; „we zullen worden vermorzeld: allemaal.” Hij trok Dobbin nu heelemaal in de struiken, maar toen stond een van de wielen nog bijna midden op het pad, en een klein kind kon begrijpen wat er zou gebeuren.

Eén ding was in ons voordeel. Wij bevonden ons juist op den top van een steilen heuvel en als het hollende paard die helling was opgeklommen, dan zou het dier dat toch al zeker vermoeid was, de vaart wel verminderen.

Plotseling werd ik een gedaante gewaar die halverweg den heuvel uit de struiken te voorschijn kwam. De gestalte teekende zich scherp af tegen den witten weg; eerst dacht ik dat het een man was, maar ik kon nu duidelijk zien dat het een tamelijk lange jongen was die met de hand begon te wuiven zoodra hij ons was gewaar geworden en ons iets toeriep dat we niet konden verstaan.

Toen hij onzen plompen wagen midden op het pad had ontdekt, had hij natuurlijk terstond begrepen welk lot ons boven het hoofd hing; het drong echter in dit hachelijk oogenblik noch tot mij, noch tot Tetsjer door wat hij van plan was te doen. Alles ging zoo snel in het werk dat we ons eigenlijk van niets juist rekenschap konden geven. Toen ik hem echter den arm zag uitsteken riep ik: „Hij wil het paard tegenhouden!”

Op hetzelfde oogenblik schreeuwde Tetsjer hem toe: „Uit den weg! Hij zal je dood trappen!”

Een sekonde later zagen we hem verdwijnen in een opkronkelende stofwolk tusschen woest ronddraaiende wielen en spartelende paardenhoeven, waarop ik de oogen sloot om dit vreeselijke tooneel niet langer te aanschouwen.

Bravo, Bob! De padvinder uit Canada

Подняться наверх