Читать книгу Bravo, Bob! De padvinder uit Canada - Andrew Home - Страница 4

HOOFDSTUK II. BOB.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen ik tot het besef kwam dat het rumoer op den weg was bedaard, sloeg ik de oogen op en zag ik denzelfden jongen die in zoo hachelijk gevaar had verkeerd kaarsrecht en blijkbaar ongedeerd op eenige meters afstand van ons. Hij had het groote zwarte paard tot staan gebracht en hield het stevig bij de teugels. Het dier was hevig bezweet en met schuim bespat en stond te beven of het de koorts had, zoodat het wagentje ervan trilde.

Tetsjer krabbelde nu uit ons karretje. „Bravo!” riep hij op een toon die voor hem buitengewoon geestdriftig klonk; „bravo, dat heb je kranig gedaan!”

Ik stapte nu ook uit; mijn hoofd voelde nog raar en duizelig; beiden liepen we op den jongen toe.

Tetsjer greep haastig naar de teugels, alsof hij bang was dat het paard wederom op hol zou slaan.

De jongen lachte toen hij dit zag. „Laat maar,” zei hij; „hij zal zich nu wel een beetje kalm houden, want hij is op.” Dit zeggend liet hij de teugels zakken en trad een paar stappen achteruit om zijn pet op te rapen die op den grond was gevallen. Het was een flinke, gespierde jongen met blond haar; hij leek me iets ouder dan ikzelf, want ik zou hem wel ruim vijftien jaar hebben gegeven. Hij had een open, eerlijken blik en een eigenaardigen trek om den mond, waardoor hij terstond den indruk maakte van groote wilskracht.

„Ik zeg maar bravo!” zei Tetsjer wederom. „Zoo’n kranig stukje heb ik van mijn leven nog niet gezien; ik zeg je dat ik het nooit zelf zou hebben durven doen, voor geen duizend gulden, want wat heb je aan duizend gulden als je onder den voet raakt en wordt dood getrapt? En ik dacht niet anders of dat was met jou het geval,” voegde hij erbij, terwijl hij veelbeteekenend het hoofd schudde en den jongen aankeek. „Maar je hebt ons het leven gered, dat zeg ik!”

De jongen die het stof van zijn jas sloeg kreeg een kleur, daar hij het blijkbaar onaangenaam vond om zoo in de hoogte te worden gestoken. „Luister ’s,” zei hij, „als je op die manier voortgaat, dan maak ik dat ik weg kom.” Zijn adem ging nog hijgend op en neer na de hevige krachtsinspanning waarmede hij het paard tot staan had gebracht, en zijn handen beefden toen hij zijn pet opzette en zijn jas recht trok.

Tot dusver had ik gezwegen, maar nu zei ik: „Ik begrijp nog niet hoe je dat hebt gedaan.”

„Och, zoo moeilijk was het niet,” antwoordde hij. „Ten eerste ben ik gewend om met paarden om te gaan; en hij werd wat moe, zoodat hij de vaart al wat had verminderd; en dan moest ie den heuvel op zoodat ik wel begreep dat hij stil zou staan als ik met mijn volle gewicht aan de teugels ging hangen, en zoo is het gebeurd ook. De eerste greep, die was wat lastig en daarop kwam het natuurlijk aan. Als het dan ook berg af was geweest en niet berg op—daaraan heb ik het eigenlijk te danken,” voegde hij er bij terwijl hij de schouders ophaalde.

Zijn stem klonk me eenigszins vreemd in de ooren; ik was echter nog te onervaren om zijn accent terstond thuis te kunnen brengen.

Tot mijn verbazing toonde vriend Tetsjer meer doorzicht dan ik op dit punt. „Neem me niet kwalijk,” begon hij, „maar het komt me voor dat je een vreemdeling bent—zeker Amerikaansch, hè?”

De jongen begon te lachen. „Ik ben een volbloed Engelschman,” antwoordde hij. „Nee, een Amerikaan ben ik niet, maar ik kom uit Canada.” Hij sprak dit woord uit op een toon alsof hij hierop met reden trotsch mocht zijn, terwijl hij fier het hoofd oprichtte als een soldaat die in positie gaat staan. „Ik ben naar Engeland overgestoken om daar school te gaan,” hernam hij; „ik ben hier pas een jaar; daarom valt mijn accent jullie nog op. Maar ik zal het wel kwijt raken.”

„Als jullie er daar nog meer dergelijke lui op nahouden, stuur ze dan maar hierheen,” zei Tetsjer; „die kunnen we best gebruiken. De meeste menschen hier zouden zoo’n beest met geen hand durven aanraken. Maar jullie land is zeker niet zoo groot als bij ons, wel?”

„Nee, dat scheelt een heele boel,” antwoordde de jongen, in wiens oogen nu een schalksche uitdrukking verscheen.

„Dat hindert ook eigenlijk niet,” hernam Tetsjer bemoedigend; „klein of groot, dat doet er weinig toe. Alle landen kunnen toch niet even groot zijn als Engeland.”

De jongen begon nu zoo hard te lachen dat hij ternauwernood op zijn beenen kon blijven staan. Toen keek hij mij aan om te zien of ik mijn aardrijkskunde beter kende dan vriend Tetsjer.

Dit bleek het geval en we schaterden het nu beiden uit.

„Jullie land is zoo groot dat ik ben verdwaald,” zei de Canadees, terwijl hij zich omkeerde tot den verbaasden Tetsjer die van die vroolijkheid niets begreep. „Den heelen dag ben ik al op ’t pad. Ik ben de richting kwijt geraakt en voelde me juist wat gedrukt en moedeloos, toen ik jullie zag aankomen. Weten jullie misschien waar Màllorie ligt of Mallòrie?”

Een schok voer door me heen. Ik vond het zoo vreemd en toevallig, dat hij op weg bleek te zijn naar het huis dat mij toebehoorde.

„Wij spreken van Màllorie,” antwoordde Tetsjer, „maar als je niet aan zoo’n groot land bent gewend, dan is het best te begrijpen dat je wat in de war raakt met al die namen.”

„Ga met ons mee,” zei ik, „want wij zijn op weg naar Mallorie. Daar wonen we—of beter gezegd, daar woon ik.”

De jongen keek me nu oplettend aan, alsof hij plotseling levendig belang stelde in mijn persoon.

„Ik geloof dat het anders te laat voor me zou worden om vanavond nog terug te zijn,” zei hij.

„Plaats genoeg,” riep Tetsjer; „met ons drieën kunnen we er gemakkelijk in; we zijn er in een wip.”

De Canadees hielp ons om een plaats beschikbaar te maken voor nummer drie; mijn koffer stond achter in het wagentje, en toen zijn blik daarop viel, of liever gezegd op het adres dat aan het handvat zat bevestigd, toen floot hij even op een eigenaardige manier—in muziek zou dit kunnen worden beschreven als van g tot c met vijf strepen.

„Zoo heet ik,” zei ik, daar ik vond dat ik toch iets moest zeggen; „mijn naam staat op het adres: Martin Ellinghem.”

Hij knikte mij vriendelijk toe, en toch kon ik zien dat hij zich over iets verbaasde.

„Ik heet Kitsjin,” zei hij; „Bob Kitsjin. Jouw naam klinkt mooier, maar ik zal het maar met den mijne moeten doen.”

Hij scheen op het punt nog iets te zeggen, nadat hij wederom een blik had geworpen op mijn koffer, doch hij scheen zich te bedenken en zweeg.

Die eigenaardige, vastberaden trek was opnieuw om zijn mond verschenen en wederom keek hij me oplettend aan. Het was zoo duidelijk dat de een of andere vraag hem op de lippen had gezweefd, dat ik lust gevoelde hem ronduit te vragen wat hij had willen zeggen. Als ik gehoor had gegeven aan die opwelling, dan zou alles zoo geheel anders zijn geloopen en dan zou ik mijzelf althans heel wat verdriet hebben bespaard.

Ik liet het oogenblik voorbij gaan om opheldering te vragen; toen werden onze gedachten afgeleid en eerst geruimen tijd later zou het geval tot klaarheid komen.

De afleiding werd veroorzaakt doordat de eigenaar van het hollende paard kwam opdagen: een opgewonden mannetje met rood haar, dat een eind had mogen mederijden in den postwagen, die ons nu was genaderd.

Tetsjer hield nog altijd de teugels van het paard vast, alsof hij degeen was die er zich op mocht verhoovaardigen het dier tot staan te hebben gebracht; het kleine, rossige mannetje scheen echter in niets belang te stellen dan in de omstandigheden die de oorzaak waren geweest dat het paard op hol was geslagen. Hij scheen te denken dat wij hierin evenzeer belang stelden en daarom haalde hij een plattengrond van den weg te voorschijn, waarop hij met een stok de plek aanwees waarop de wagen zich had bevonden en waar de straat lag en waar de brievenbus stond en waar de stoomrol—de stoomrol die al het onheil had gesticht; hij vond het blijkbaar noodzakelijk ons het heele geval tot in de kleinste bijzonderheden duidelijk te maken, zoodat hij denken deed aan een schoolmeester die de Ezelsbrug uitlegt voor een klasse die les krijgt in Euclides.

Eerst toen hij er stellig van was overtuigd, dat we geheel op de hoogte waren van de wijze waarop de zaak zich had toegedragen, maakte hij aanstalten om zijn tocht te vervolgen. Met Tetsjer had hij heel wat moeite gehad, daar die maar niet kon vatten waar de brievenbus en de stoomrol hadden gestaan. En eigenlijk geloof ik dat het hem niet duidelijk was geworden, bij welken hoek van de straat het paard was geschrikt.

Tetsjer was het geval langzamerhand zoo hoogst belangrijk gaan vinden, dat hij gedurende den verderen rit over niets anders meer kon spreken, zoodat hij me op het laatst gruwelijk verveelde met zijn brievenbus en stoomrol en hoeken van straten. Bob Kitsjin had eerst aandachtig geluisterd naar het drukke gepraat van Tetsjer en het rossige mannetje; maar toen we eindelijk weer zouden doorrijden zag ik hem wederom een blik werpen naar het adres van mijn koffer en toen naar mij, waarop hij blijkbaar in gepeins verzonk; geen woord sprak hij meer, tot we door de poort reden van het oude landgoed en voor Mallorie stil hielden.

„Waarom komt mijn naam hem zoo vreemd voor,” zei ik bij mezelf. Deze gedachte werd echter onmiddellijk afgeleid doordat de oude Horner naar buiten kwam, zoodra hij het geratel van wielen had vernomen. Hij had natuurlijk gedacht dat er maar twee menschen in het karretje zouden zitten, zoodat hij dan ook een vragenden blik wierp naar den derden man dien hij niet had verwacht. Plotseling werd hij doodsbleek, hij struikelde tegen het oude blok dat als opstap diende om te paard te stijgen en viel bewusteloos neer op de steenen treden van de stoep. Juffrouw Horner kwam gillend naar buiten loopen, en het werd nu zoo’n drukte en herrie dat ik me in mijn eigen gedachten niet meer kon verdiepen.

Bravo, Bob! De padvinder uit Canada

Подняться наверх