Читать книгу Bravo, Bob! De padvinder uit Canada - Andrew Home - Страница 6

HOOFDSTUK IV. IK VERTEL.

Оглавление

Inhoudsopgave

„Toen ik nog een kleine hummel was, gevoelde ik me hier overgelukkig,” begon ik. „Uit dien tijd herinner ik me niet veel, maar ik weet wel dat het huis er toen niet zoo doodsch en somber uitzag als nu; het maakte een vroolijken, gezelligen indruk en de ramen waren niet met luiken gesloten.”

„Ja, zoo op het eerste gezicht ziet het er naargeestig uit,” erkende Bob openhartig.

„Ik had juist een pony gekregen,” hernam ik, „en elken dag trok ik er met mijn moeder op uit. Ik was nog wel heel klein om paard te rijden, maar mijn pony zat met een teugel vast aan haar paard en we schenen heusch nog al hard te rijden. Toen ik mijn paardje een korten tijd had gebeurde er iets vreeselijks.”

„Zeg ’s, jongen, als je het akelig vindt om dat allemaal op te halen, vertel dan maar niet door; je maakt er jezelf maar naar mee.”

„Nee,” zei ik; „ik heb dit nog nooit aan iemand verteld en het doet me juist goed. Eens was moeder te paard uitgereden—dien dag had ze me niet meegenomen—en haar paard stortte neer bij het springen over een heg; het viel op haar—en ze werd thuis gebracht. Ik zag haar thuis brengen.”

„Was ze—dood?” vroeg Bob zacht.

„Ja.”

Bob schraapte zich even de keel en ik zag dat hij verbleekte. „Ik heb ook geen moeder,” zei hij kortaf. „Ze stierf—niet op die manier, maar toen we vier jaar geleden in Toronto waren kreeg ze hevige koortsen waaraan ze bezweek. Ik weet er dus alles van.”

Een diepe ontroering had zich van hem meester gemaakt; hij stond op en begon wat heen en weer te loopen om zijn zelfbeheersching te herkrijgen. „Als ik soms lui over hun ouders hoor praten,” viel hij plotseling uit met een heftigheid die me verbaasd deed opzien, „alsof die alleen maar goed genoeg zijn om geld van ze te halen—dan word ik zoo woest dat ik me maar uit de voeten maak, omdat ik ze anders zou kunnen aanvliegen. Ze weten niet wat het is om ...”

Hij brak den zin af omdat juffrouw Horner met veel drukte en bedrijvigheid binnen kwam om te zien of we geen honger leden, en ik geloof dat we beiden blijde waren dat ons gesprek werd gestoord. Toen ze zag dat er nog wel genoeg voorraad voor zes jongens op tafel stond was ze gerust gesteld en verdween.

„En na dien tijd liep alles mis,” ging ik voort met mijn verhaal, alsof ik geregeld mijn levensloop had vervolgd zonder in de rede te zijn gevallen; „een jaar zoowat na—na—je weet wel—toen—toen gebeurde er hier een vreeselijk ongeluk. Het was een ongeluk.”

Bob knikte.

„Maar vader is daarna weggegaan—niemand wist waarheen en niemand is dit ooit te weten gekomen; en nooit is taal of teeken meer van hem gehoord,” voegde ik er bij terwijl ik de stem liet dalen.

Tot mijn verbazing zag ik dat Bob Kitsjin weer op het punt stond iets te vragen of te zeggen, maar de woorden die hem op de lippen lagen hield hij in; om zijn mond was wederom die eigenaardige trek verschenen.

„Wat wou je zeggen,” vroeg ik.

„Is het lang geleden?” zei hij; maar ik begreep heel goed dat hij iets anders had willen vragen.

„O ja, jaren geleden.”

„Dus, dat wil zeggen dat hij ... één ding is maar mogelijk, is het niet Ellinghem?”

„Ja,” antwoordde ik kortaf, „dat zeiden de advocaten ook. Die kwamen er natuurlijk bij te pas; ze spraken van een vermoedelijken dood; maar er waren een massa lastige quaesties te regelen; het was me een herrie van belang. Het huis en de grond kwam aan de Weeskamer. Weet je wat dat is?”

„Jawel,” zei Bob, terwijl een glimlach zijn gelaat verhelderde. „Ik weet wel wat dat is, al houden we er bij ons in Canada zoo’n ding niet op na.”

„Nu ze bemoeiden zich met mij,” hernam ik, „en ze bemoeien zich zeker nog met me, want als ze eenmaal iets op zich nemen ...”

„Dan laten ze je zoo gauw niet los,” vulde Bob aan.

„In elk geval wordt het goed beheerd en ze keeren jaarlijks een som uit voor mij; ze deden me aan huis bij mijn voogd en daar zouden ze me zeker hebben gelaten als hij niet ergens in Egypte een betrekking had gekregen en toen trok ik hierheen. Onderweg ontmoette ik jou.”

„Het is gek,” zei Bob op peinzenden toon; „het is wel heel gek en zonderling—dat we op die manier moesten kennis maken.”

„Waarom lijkt je dat zoo vreemd?” vroeg ik.

„Och, misschien ook niet,” antwoordde hij; toen scheen hij een ander onderwerp van gesprek te willen aanroeren en vroeg wie of eigenlijk het landgoed bestuurde.

„Dat weet ik niet,” zei ik; „het zijn advocaten die geen steek om me geven. Ik weet alleen dat ze elk jaar een som geld voor mij uitkeeren en dat ze de Horners betalen die ze hier als rentmeesters hebben aangesteld. Die worden door hen betaald. Tetsjer natuurlijk ook.”

„En ze zullen zichzelf ook wel betalen voor hun moeite,” viel Bob in. „Als ik jou was, Martin, dan zou ik het huis verhuren; je krijgt dan ieder jaar een flinke som geld; dat is toch veel beter dan om den boel maar op slot te laten zitten.”

„Zelf kan ik niets doen,” antwoordde ik; „het rechte weet ik er eigenlijk niet van, maar ik weet wel dat mijn geld vast zit en dat ik er niet aan kan raken, al zou ik dit willen. Maar waarom was jij eigenlijk op weg naar Mallorie?”

Bob verschoot een weinig van kleur. „Och, zoo maar,” zei hij; hij verstond echter slecht de kunst om ergens om heen te draaien; ik begreep dan ook heel goed dat hij me de reden niet wilde zeggen. „Ik ben een tijdje geweest op een boerderij in Holming met nog een paar lui, maar die gingen allemaal naar huis voordat de school weer begint; daarom trok ik er maar in mijn eentje op uit, snap je?”

„Waar ga je op school?” vroeg ik, daar ik een andere wending aan het gesprek wilde geven, want ik kon zien dat Bob zich niet op zijn gemak gevoelde. „Ik zal bij een leeraar worden gedaan of misschien sturen ze me naar school. Ik zou wel naar die van jou willen. Waar ben jij?”

„Op St. Martin,” antwoordde Bob; „het is er best, hoor,” voegde hij er bij; blijkbaar was hij trotsch op zijn school.

Ik had wel van St. Martin gehoord, doch kende de school alleen van naam.

„Zeg ’s,” hernam Bob op ernstigen toon, „je zorgt maar dat die lui je bij ons doen. Ik kan wel zien dat je al veel te lang bij dien voogd hebt gezeten. Je zat natuurlijk met je neus in de boeken als je buiten had moeten spelen. Je ziet er slap uit; je spieren deugen niet. Houd je arm ’s krom. Zie je wel, dat lijkt naar niets. We zullen je flink onder handen moeten nemen. Van voetballen kan je zeker niet veel?”

Ik dacht aan het jonge meisje aan wie werd gevraagd of ze viool kon spelen.

„Voetballen,” herhaalde ik. „Dat weet ik niet. Ik heb het nooit gedaan.”

„Wel lieve deugd!” riep Bob, op wiens gezicht een ontsteld-verbijsterde uitdrukking was verschenen; „daar word ik nou raar van. Nee, dan moet je zeker op St. Martin komen; maar eerst moet je er wat van kennen. Als ik je een week of twee onder mijn leiding had, dan zou je al een aardig eind op streek zijn.”

„Was het maar waar,” zei ik. „Wat zou ik graag met je meegaan naar St. Martin. Ik zal naar Finsberie & Koster schrijven—zoo heeten de advocaten. In Zwitserland heb ik een oom die ook zoowat voogd is, maar die kijkt niet naar me om; de advocaten bedisselen alles. Ik zal aan ze schrijven; anders sturen ze me nog naar een school die lang zoo goed niet is.”

„Dat zouden ze zeker,” riep Bob lachend; „geen enkele school kan in de schaduw staan bij St. Martin. Er zijn puike kerels bij; in de eerste plaats het hoofd van de school: Norman—Dick Norman. Dat is een kraan van een jongen. Hij zou een Canadees kunnen zijn!” riep Bob opgewonden uit.

Na dien laatsten uitroep begonnen we allebei te lachen; ik kreeg een gevoel alsof de toekomst er rooskleuriger voor mij ging uitzien.

„Luister ’s,” zei Bob, „als je het een of ander van plan bent, dan moet je dit onmiddellijk doen en niet uitstellen. Schrijf nu terstond aan die lui; anders komt je brief misschien te laat.”

Ik zag er een weinig tegen op omdat ik nog nooit aan Finsberie & Koster had geschreven, en zei dat het toch niet juist vandaag behoefde te gebeuren.

„Jawel,” zei Bob heel beslist; „je moet het nù doen; dan zullen we den brief samen opmaken. Anders dring je er misschien niet krachtig genoeg op aan.”

Hij stelde den brief zoo flink en krachtig op (want ik schreef precies neer wat hij me voorzei), dat ik bang was dat Finsberie & Koster me kwalijk zouden nemen dat ik zoo rondweg voor mijn meening durfde uitkomen; Bob liet me echter niet met rust voordat Tetsjer met den brief was weggestuurd om dien te posten.

Toen we met genoemden Tetsjer een gesprek aanknoopten, welde opnieuw de gewaarwording bij me op, dat het groote huis iets geheimzinnigs over zich had; hetzelfde onbestemde gevoel van vagen angst kwam wederom bij me op als een uur geleden, toen we de hooge poort waren ingereden. In de vroolijk verlichte kamer toen we zaten te eten en te drinken, terwijl Bob van zijn school zat te vertellen, toen had ik eigenlijk vergeten waar we waren; maar zoodra we buiten kwamen in de schemering en ik het lange, donkere gebouw zag met de kale muren die zich afteekenden tegen den donkeren hemel, toen gevoelde ik weer dienzelfden angst dien ik me nog uit mijn kinderjaren herinnerde, toen al dat leed over ons kwam—en een huivering voer door me heen.

Zelfs Bob scheen onder den indruk van de sombere omgeving. „Het ziet er doodsch uit, vindt je ook niet, Martin?” vroeg hij, terwijl hij even rilde en een gebaar met het hoofd maakte in de richting van het onbewoonde gedeelte van het huis.

Tetsjer stond vlak bij ons en had deze woorden verstaan. „Ja, dat zegt meer dan een,” zei hij op geheimzinnig fluisterenden toon, terwijl het oude verweerde gezicht vooruit stak dat nu werd beschenen door de stal-lantaarn, die hij juist had aangestoken. „Er zijn er niet veel in het dorp die hier ’s avonds zouden durven komen.”

„Spookt het dan?” vroeg Bob ongeloovig.

Tetsjer liet de stem nog meer dalen en antwoordde: „Ik weet alleen dat er licht is gezien en dat er geluiden zijn gehoord. Voor geen geld zou ik onder dat dak willen slapen.”

„Och wat—” begon ik, want ik vond het tamelijk onaangenaam, dat een gast die den nacht in dit huis zou doorbrengen deze woorden moest aanhooren.

„Nou maar, ik zal je niet bang maken,” hernam Tetsjer bemoedigend; „in die paar kamers van het gedeelte waar de Horners wonen, daar zal het wel veilig zijn; de Horners beweren trouwens altijd dat er niets van aan is. Daarom moeten jullie tegen hen geen woord hiervan zeggen; ze zouden me misschien dadelijk wegsturen. Doe maar of ik niets heb verteld.”

Hij slofte weg in de richting van het dorp, terwijl hij met de lantaren zwaaide. Zwijgend keken we den man achterna die om den hoek van het huis verdween; juffrouw Horner verscheen nu op den drempel van de voordeur om ons wat toe te roepen en we gingen naar binnen, zonder dat we iets tegen elkaar hadden kunnen zeggen over hetgeen Tetsjer ons had medegedeeld.

Of het de woorden van Tetsjer waren die indruk op ons hadden gemaakt, zou ik niet kunnen zeggen, doch wel weet ik dat Bob en ik dat gedrukte gevoel maar niet van ons konden afzetten. We bleven nog een tijd lang in de gezellige, vroolijke kamer zitten en begonnen nu en dan een gesprek, maar dit wilde niet vlotten; telkens zaten we zwijgend te luisteren naar het slaan van de klok en het knappen van het haardvuur.

„Laten we maar naar bed gaan,” zei Bob eindelijk. „Ik ben doodmoe. En jij?”

Ik antwoordde dat ik ook heel moe was; tien minuten later lagen we beiden in bed; mijn nieuwe vriend sliep in de kamer naast mij.

Ik had gedacht dat ik slaap had, maar zoodra het donker was in de kamer strekte ik de beenen lang uit en begon te denken. Nu ik Bob van mijn vroeger leven had verteld, stonden de herinneringen uit mijn kinderjaren me weer zoo levendig voor den geest; het gevoel dat ik me nu opnieuw bevond in dat groote, verlaten, geheimzinnige huis waaraan zulk een sombere geschiedenis was verbonden, maakte me hoe langer hoe onrustiger zoodat ik den slaap niet kon vatten en voortdurend lag te woelen.

Ik hoorde nog heel lang beneden praten; daarna werden deuren gesloten en vernam ik het kraken van houten vloeren; toen heerschte zulk een diepe stilte dat ik mijn hart hoorde kloppen. Ik stelde me voor hoe doodsch en verlaten dit groote huis nu opdoemde in den donkeren nacht; nergens eenig teeken van leven, noch buiten, noch in de gangen, of in de leege onbewoonde kamers. Hoe had Tetsjer dan met zoo groote zekerheid kunnen zeggen dat daar geheimzinnige geluiden gehoord werden en dat er licht was gezien? Het waren natuurlijk maar dorpspraatjes; van een huis dat leeg staat wordt zoo gauw gezegd dat het er spookt.

De stalklok sloeg de uren en kwartieren met een hard onaangenaam geluid dat ik me nog herinnerde van vroeger. Ik hoorde het nog kwart voor twaalf slaan. Toen moet ik in slaap zijn gevallen.

Misschien is dat eigenaardige gevoel den lezer bekend als we weten dat iemand in de kamer is, zonder dat we dien persoon zien of hooren.

Ik ontwaakte—ik wist niet hoe laat het was; het was nog donker—doch ik wist stellig en zeker dat ik wakker was geworden doordat iemand zich in de kamer bevond!

Bravo, Bob! De padvinder uit Canada

Подняться наверх