Читать книгу Bravo, Bob! De padvinder uit Canada - Andrew Home - Страница 7

HOOFDSTUK V. HET SPOOKHUIS.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ik had wel eens gehoord dat iemand die ligt te slapen wakker wordt als een ander den blik voortdurend en onafgebroken op hem houdt gericht; toen ik langzamerhand tot bezinning kwam wist ik dan ook heel zeker dat iemand zich over mijn bed had gebogen en me had aangestaard. Ik durfde mijn oogen niet opslaan en bleef rillend en bevend liggen, terwijl alle mogelijke verhalen van spoken en geestverschijningen mij te binnen schoten.

Als iemand met een lamp of kaars in de kamer was gekomen zou ik dit wel hebben gemerkt. Ik wist dat het maanlicht door het open raam naar binnen viel toen ik naar bed ging; het vertrek werd zeker nog flauw beschenen.

Ik had wel eens gehoord van menschen die zich dood hielden als ze door wilde dieren werden overvallen en zoo doende hun leven hadden gered; en daarom bleef ik roerloos liggen, niet wetend of ik eigenlijk adem haalde of niet, maar wel vroeg ik me af hoe lang ik dit zou kunnen volhouden.

Ik gevoelde nu dat iets in de kamer bewoog. Vernam ik eenig geluid, of hoorde ik alleen wat in mijn verbeelding? De verschijning verdween echter; ik gevoelde dat de kamer was bevrijd van dat rondwarende, geheimzinnige wezen.

Ik slaakte een zucht van verlichting. Na eenigen tijd raapte ik mijn moed bij elkaar en opende de oogen; nog was ik bang vreeselijke dingen te zullen zien.

De kamer was leeg. In het schemerlicht kon ik de omtrekken van al de meubels onderscheiden: de stoelen, de kleedtafel, een hooge kast in den hoek, de waschtafel waarvan het aardewerk opglinsterde in het halfdonker, en al de andere meubels en voorwerpen die ik ook had gezien voordat ik in bed stapte. Ik werd niets bijzonders gewaar, en toch was ik er zeker van dat iemand of iets in de kamer was geweest en zoo juist was verdwenen.

Ik dacht aan Bob. Zou ik hem gaan vragen of hij in mijn kamer was gekomen? Maar dan zou ik mijn bed moeten verlaten en de gang oversteken waar ik misschien—ja, ik durfde er niet aan denken—wat ik daar zou zien?

Zou ik, of zou ik niet, vroeg ik mijzelf voortdurend af en eindelijk gevoelde ik zulk een hevig verlangen om met iemand te praten dat ik besloot ten minste dit punt te zien opgehelderd. Ik snakte naar het gezelschap van Bob; ik had maar een paar stappen door de gang te doen en ik wist dat hij zijn deur niet op slot had gedaan.

Ik liet me uit mijn bed glijden; koud en huiverig stond ik een oogenblik aarzelend met den deurknop in de hand, voor ik den moed had dien om te draaien en me in de gang te wagen. Stil als een muis sloop ik weg en toen ik de deur van Bob had bereikt stormde ik binnen met zoo’n vaart dat hij onmiddellijk met een schok overeind rees.

„Wat is er?” vroeg hij, terwijl hij slaperig met de oogen knipte, zoodat ik terstond begreep dat hij niet uit zijn bed was geweest en eerst nu door mij was wakker geworden.

„Ik ben het, Bob,” stiet ik hijgend uit.

„Ja, dat zie ik,” antwoordde hij, want ik werd door het maanlicht beschenen. „Maar wat is er gebeurd?” vroeg hij terwijl hij nog slaperig met de oogen knipte. „Staat het huis in brand?”

Ik greep zijn arm krachtig beet en riep: „Bob, er is iemand of iets in mijn kamer geweest!”

Ik zag dat mijn woorden eenigen indruk maakten; toch klonk zijn stem heel gewoon en beslist toen hij antwoordde: „De Horners en ik zijn toch alleen maar hier in huis. Een van ons drieën zou het dan moeten zijn geweest.”

„Neen, het was iemand anders,” zei ik, terwijl ik ontkennend het hoofd schudde.

„Laten we dan eens gaan onderzoeken wie het wèl is geweest,” hernam Bob. „Als het inbrekers zijn, dan moeten we de menschen waarschuwen, maar als we loos alarm maken, dan slaan we een mal figuur. Als—” Hij brak den zin af en wierp me een eigenaardig nieuwsgierigen blik toe. „Maar het is beter dat we die oude menschen met rust laten,” zei hij; „we kunnen er wel zelf op uittrekken. Misschien heb je je alles maar verbeeld.”

Intusschen had hij met ongelooflijke vlugheid eenige kleedingstukken aangeschoten.

„Doe ook wat aan,” zei hij, „dan trekken we er samen op af. Zeg, Martin, je staat te beven als een riet. Heb je wat gezien?” voegde hij er bij, terwijl hij de stem liet dalen.

„Neen,” bracht ik stamelend uit; „maar het was er.”

We gingen samen naar mijn kamer, waar Bob om zich heen keek, terwijl ik me haastig aankleedde. Tot nu toe hadden we geen andere verlichting gehad dan de bleeke stralen van de maan; een schok voer door me heen toen een hoek van de kamer plotseling hel werd beschenen; op hetzelfde oogenblik kwam ik echter tot de ontdekking dat Bob een electrische zaklantaren te voorschijn had gehaald en op den knop drukte.

Hij lachte toen ik een gesmoorden kreet slaakte. „Schrok je?” vroeg hij. „Je bent heelemaal van streek; anders zou dit dingetje je niet zoo hebben doen ontstellen. Ik heb er kort geleden een nieuwe batterij in gedaan; daarom geeft ze nu een prachtig licht. Ben je klaar?”

Ik antwoordde van ja en op onze pantoffels begaven we ons geruischloos op weg.

„Hoe minder lawaai we maken, des te beter,” zei Bob fluisterend. „Nu de Horners niet wakker zijn geworden toen jij straks bij mij kwam binnen stormen, nu behoeven we wel niet bang te zijn dat ze zullen komen aanzetten, maar we moeten toch voorzichtig zijn; het is veel beter dat we het met z’n beiden klaar spelen.”

Toen we ons echter in de donkere gang bevonden en langzaam en geruischloos verder liepen, toen zonk de moed me in de schoenen, al was de dappere Bob in mijn nabijheid.

„Zeg,” begon ik, „geloof je heusch dat we—”

„Dat we wat?”

„Dat we er op uit moeten trekken?” bracht ik stamelend uit.

„Weet je zeker dat iemand in je kamer is geweest?”

„Ja.”

„Laten we dan te weten komen wie het was. Misschien was het de oude Horner of zijn vrouw.”

„Neen, geen sprake van.”

„Willen we aan hun deur gaan kloppen om het hun te vragen?” stelde Bob lachend voor.

Toen hij dit zei hadden we juist aan het einde van de gang een rond, uitstekend raam bereikt met een breede vensterbank. Het maanlicht, dat hoe langer hoe bleeker werd, daar voorbijdrijvende wolken de stralen voortdurend onderschepten, gleed naar binnen door de glazen ruiten en bescheen een plek op den houten vloer die deed denken aan de een of andere landkaart met vage, onbestemde grenzen.

We waren die verlichte plek nu voorbij; als vanzelf hadden we ons naar dat venster begeven en keken naar buiten.

„Een vreemde nacht,” zei Bob fluisterend.

„Ja,” antwoordde ik; „en komt het huisje ook niet vreemd voor? Het verwondert me niets dat de menschen zeggen—” Ik sprak den zin niet uit.

Doordat het raam naar voren uitstak konden we den donkeren voorgevel in zijn geheel overzien, en terwijl ik die laatste woorden zei, had mijn blik in die richting getuurd.

„Wat is er?” vroeg Bob fluisterend.

„Ik zag licht.”

„Waar?”

„Halverweg den muur,” antwoordde ik, terwijl ik de richting met den vinger aanduidde. „Heb jij het niet gezien?”

Zelfs in het schemerlicht zag ik dat Bob van kleur verschoot.

„Och kom,” zei hij heel zacht; „je hebt je zeker vergist; het is natuurlijk de maan geweest.”

„Nee. Waarom keek je zelf dan niet goed uit je oogen?”

„Ik zag juist naar een anderen kant.”

We bleven nu turen op den voorgevel van het gebouw.

„Misschien komt het niet meer terug,” zei Bob fluisterend. „Was het op de eerste verdieping?”

„Ja; blijf maar goed kijken.”

Een wolk trok langs de maan en het werd nu heel donker. We bleven geruimen tijd wachten, naar het ons toescheen; misschien waren echter slechts enkele minuten verstreken toen we een oogenblik een lichtstraal gewaar werden achter een van de gesloten vensters. We kregen een gevoel alsof iemand die dood is gewaand plotseling eenig teeken van leven geeft; dezelfde gewaarwording welt op als we het bewustzijn bij een drenkeling zien terugkeeren; beiden waren we diep onder den indruk.

Ik hoorde Bob zwaar adem halen, toen ik krampachtig zijn arm greep.

„Heb je het nu gezien?” vroeg ik fluisterend.

„Ja.”

„Wat is het?”

„Het is iemand die met een licht in de hand langs het raam loopt. Is er daar een gang?”

„Nee, zoover ik me kan herinneren zijn het kamers die in elkaar loopen.”

„Kunnen we daarheen?” fluisterde hij.

„Misschien; ik denk dat de deur die toegang geeft op slot zit.”

„Laten we het probeeren. Toe ga mee.”

„Willen we maar niet liever teruggaan?”

Hij had zich intusschen al weer op weg begeven, en ik volgde hem op den voet, want voor geen geld zou ik daar alleen zijn achtergebleven. Ik hoopte echter vurig dat we den toegang tot het onbewoonde gedeelte van het gebouw zóó versperd zouden vinden alsof het een vesting was geweest of een gevangenis.

Bravo, Bob! De padvinder uit Canada

Подняться наверх