Читать книгу Bravo, Bob! De padvinder uit Canada - Andrew Home - Страница 5

HOOFDSTUK III. NADERE KENNISMAKING MET BOB.

Оглавление

Inhoudsopgave

„Hij is flauw gevallen,” riep de jongen uit Canada, die in een oogwenk uit het wagentje was gesprongen.

Juffrouw Horner trachtte al gillend en jammerend haar man op te tillen.

„Leg hem plat neer,” beval Bob, die de patiënt onder de schouders beet pakte—„hij moet languit op den grond liggen; dat is de manier om iemand weer bij te krijgen.”

„O, o, hoe vreeselijk!” riep de juffrouw al hijgend uit.

„Weet u hoe u doen moet?” vroeg Bob.

„Nee, nee, wat moet ik doen?” zei ze.

„Wacht maar, ik zal hem wel zien bij te krijgen. Eerst heelemaal plat op den grond. Juist zoo. Nee, niets onder zijn hoofd. Trek zijn voeten wat op; juist zoo. Het zou me al heel erg verwonderen als hij niet dadelijk bij kwam. Kijk, hij slaat de oogen al op. Prachtig. Nee mijnheer—uw naam weet ik nog niet—maar u moet nog even stil blijven liggen. Dan bent u in een wip klaar. Het bloed stijgt u nu naar het hoofd met de vaart van een sneltrein.—Juist, alles gaat naar wensch,” voegde hij er lachend bij, alsof het heele geval een kostelijke grap was geweest. „Hoe kwam het dat hij flauw viel?” vroeg hij toen, terwijl hij zich naar juffrouw Horner keerde.

„Dat zou ik u niet kunnen zeggen,” antwoordde juffrouw Horner met een diepen zucht; „we hebben alleen paddenstoelen gegeten; misschien hebben die het hem gedaan.”

„Voel je je nu wat beter, Horner,” vroeg ze, terwijl ze zich over Horner heenboog. „Denk je dat het die paddenstoelen zijn geweest?” Zonder dat ze zijn antwoord afwachtte ging ze voort: „En we hebben nog niets gezegd tegen jongeheer Martin die zóó is gegroeid dat we hem niet meer zouden hebben herkend!—Tetsjer, haal den koffer eens uit den wagen. Door die flauwte van Horner ben ik heelemaal de kluts kwijt.”

De heer Horner herkreeg langzamerhand het bewustzijn; hij richtte zich overeind en keek met een verwezen blik om zich heen, terwijl Bob hem allerlei raadgevingen gaf wat hij moest doen om zich nog beter te gaan gevoelen. Intusschen had ik gelegenheid om de omgeving eens goed op te nemen.

Ik was nog zoo’n heel klein jongetje toen ik Mallorie verliet, dat ik niet anders dacht of in al die jaren zouden wijzigingen zijn aangebracht. Dit bleek echter geenszins het geval. Zoodra we onder de hooge poort doorreden maakte het groote huis weer dien somberen, naargeestigen indruk op me. Die lange rijen van gesloten vensters met luiken gaven iets doodsch aan het gebouw; de muren strekten zich zoo kaal en recht uit; het lange dak met de grillige vormen had tallooze vensters en een menigte schoorsteenen waaruit geen enkel rookwolkje omhoog kronkelde; de hooge tuinmuren die het buitengoed afsloten deden aan een klooster denken—dit alles herinnerde ik me uit vroeger jaren, en ik kwam nu tot de ontdekking dat geen enkele wijziging was aangebracht.

Het kleine gedeelte van het groote gebouw dat bewoond werd, maakte natuurlijk een minder doodschen indruk. Hier had ik mijn eerste levensjaren gesleten met het echtpaar Horner, tot ik bij een leeraar in huis was gedaan. Mijn kamer was boven; het raam was voorzien van open traliewerk en bood uitzicht op het binnenplein en den ingang van den stal, waar de oude Tetsjer nu een kamer had tegenover den hooizolder, en waar mijn pony in een hoekje stond van de ruime, verlaten stallen.

Wat de Horners betreft, die waren zoo heelemaal eender gebleven, dat ik me een oogenblik verwonderd afvroeg, of ik hen werkelijk in zooveel jaren niet had gezien, en toen vergeleek ik hen bij mezelf met zoo’n mannetje en vrouwtje van een weerglas, die beurtelings naar buiten komen en wier uiterlijk voorkomen nimmer verandert.

De heer Horner had vroeger dikke zwarte bakkebaarden die grijs begonnen te worden, en nu waren die bakkebaarden grijs met hier en daar een donkere plek; verder was hij echter hetzelfde drukke, kaalhoofdige mannetje met een glimmend gezicht; hij droeg altijd een net zwart pak en een gouden horloge met ketting en een omgeslagen opstaanden boord met zwarte das; zijn heele voorkomen en de wijze waarop hij sprak deden onmiddellijk begrijpen dat hij vroeger heereknecht was geweest in de allereerste families.

Juffrouw Horner herinnerde ik me met twee kinnen, maar nu had ze er drie. Ze was echter dezelfde glimlachende, moederlijk-bezorgde persoonlijkheid gebleven; ze was niet minder dik dan haar echtgenoot en altijd was ze hijgend en blazend druk in de weer, en ik wist nog heel goed dat ze me altijd meer wilde laten eten dan ik met mogelijkheid naar binnen kon krijgen.

Voordat de oude Horner wèl genoeg was om in huis te worden gebracht, had ik zijn vrouw onderwijl verteld op welke wijze we kennis hadden gemaakt met mijn nieuwen vriend, en zij had toen voorgesteld dat ik hem wat kleeren zou leenen; hij kon een bed krijgen in het kamertje naast mij en ze zei dat er zeker wel thee en eten genoeg klaar stond voor twee menschen.

„Bekommer u maar niet over mij,” zei Bob, die zich hier al heelemaal op zijn gemak gevoelde. „Ik kan op een hooiberg slapen of waar ook. Ik kan ook buiten kampeeren daar ben ik aan gewend.”

Bij dit denkbeeld alleen stiet juffrouw Horner een angstig verbaasden kreet uit.

Terwijl ze met mij bepraatte en overlegde hoe we het zouden inrichten, merkte ik op dat de oude Horner telkens een onrustigen blik wierp naar Bob, dien hij voortdurend met de oogen volgde, daar de een of andere herinnering uit het verleden hem blijkbaar angstig maakte en ongerust. „Hoe heet je ook weer?” vroeg hij eindelijk aan Bob die nu dicht bij hem stond. „Ik heb je naam niet goed verstaan.”

„Kitsjin—Bob Kitsjin,” antwoordde het jonge mensch heel kalm en bedaard.

„O ja, ja—ja juist,” zei Horner, en een oogenblik meende ik werkelijk dat hij opnieuw het bewustzijn zou verliezen. „Martha, is de thee nog niet klaar voor de heeren?” vroeg hij toen.

De thee stond voor de heeren gereed in een aardig, klein vertrek, dat vroeger mijn kinderkamer was geweest; op tafel waren zooveel dingen gezet, dat ik even een kreet van verbazing slaakte en Bob liet wederom dat eigenaardige gefluit hooren, om uiting te geven aan zijn gevoel van aangename verrassing.

„In de provisiekamer is nog een massa meer,” zei juffrouw Horner, wier gelaat door een breeden glimlach werd verhelderd. „Als ik geweten had dat u met je tweeën waart, dan—Maar zooals ik zei, in de provisiekamer is nog een massa meer; u heeft maar aan de bel te trekken en dan zal Marietje het brengen, als ze tenminste den boel niet laat vallen, wat heel waarschijnlijk is, want ze is pas veertien en ze is blij dat ze hier mag leeren dienen voor niets.” Ze schonk de thee voor ons in en liet ons alleen. Toen ze de kamer uitging zei ze tot slot: „Als u nog iets wil hebben, jongeheer Martin, vraag het dan gerust,” waarop ze druk en bedrijvig verdween.

„Zeg ’s jongeheer Martin,” zei Bob lachend, nadat we ons hadden gewasschen en opgefrischt en de beste maatjes samen waren geworden—„me dunkt dat we wel genoeg zullen hebben voor ons beiden. Ik dacht dat wij er daar in Canada flinke magen op nahielden, maar ik zie nu dat jullie hier in Engeland ook niet afkeerig zijn van eten. Jij bent anders niet dik uitgevallen!”

„Ik ben ook blij dat je wilt helpen om de tafel eer aan te doen,” zei ik. „Maar je denkt toch niet, dat het bij mijn voogd ook allen dag zoo’n overdaad was?”

„O, heb je bij hem ingewoond? Maar zeg ’s, wat is dit voor een ding?”

„Het ziet er uit als een pastei van kalfsvleesch en ham. Snijd ze maar aan. Ik weet dat juffrouw Horner die zelf maakt. Ja, toen ik hier vandaan ging, ben ik bij mijn voogd gekomen; daar ben ik al die jaren geweest.”

„En wanneer was dit, Martin?” zei Bob Kitsjin die de oogen strak hield gericht op zijn mes en vork waarmee hij zat te spelen. „Zie je, ik ben een lastige vraagal; als je liever niet antwoordt, doe het dan maar niet.”

„Maar ik antwoord heel graag,” hernam ik; „ik ben blij dat ik eens tegen iemand over mezelf kan spreken, want ik weet eigenlijk niet goed wat ik zal beginnen. Ik was vijf jaar toen ik hier vandaan ging.”

„En in al dien tijd ben je hier niet geweest?”

„Neen.”

„En al die jaren ben je bij dien ouden voogd gebleven? Maar de man is misschien niet oud?”

„Jawel, dat is hij wel,” antwoordde ik. „Ik ben bij niemand anders geweest.”

„In de vacanties ging je dus niet naar huis?”

„Neen.”

„Maar je hadt toch familie die—Och, maar ik doe misschien onbescheiden vragen.”

„Vraag maar gerust door; ik ben blij dat ik eens met iemand kan praten. Dat overkomt me bijna nooit. Toe, neem nog wat van die pastei.”

„Die juffrouw Horner is een kraan: dat zeg ik! Ik rammel van den honger. Maar wat ik zeggen wou: je familie wilde je toch zeker nu en dan bij zich hebben?”

„Och, ik—ik—ik heb geen familie,” bracht ik stamelend uit.

Bob liet zijn mes en vork uit de hand vallen en wierp me een hoogst verbaasden blik toe. In zijn oogen was nu wederom diezelfde zonderlinge uitdrukking verschenen, die ik daarin het eerst had gelezen, toen hij mijn naam op mijn koffer had zien staan. Hij scheen zich een oogenblik niet op zijn gemak te voelen. Hij kreeg even een kleur en zei: „Het is een beetje erg zooals ik je zit uit te vragen! Je zal nog gaan denken dat we daar in Canada ongelikte beren zijn. Zeg ’s, laat ik nog eens een stuk voor jou snijden.”

„Wees niet bang dat je onbescheiden bent, Bob,” antwoordde ik; „ik verzeker je dat ik je graag mijn levensgeschiedenis vertel.”

Bravo, Bob! De padvinder uit Canada

Подняться наверх