Читать книгу Bravo, Bob! De padvinder uit Canada - Andrew Home - Страница 8

HOOFDSTUK VI. ONZE TOCHT.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen we geruischloos verder liepen kwamen we weldra aan het einde van de gang, of beter gezegd, aan een groote stevige deur van donker hout, die in de gang was aangebracht.

„Zoo, we kunnen niet verder,” mompelde Bob, die het schijnsel van zijn lantaren op de deur liet vallen.

„Dat dacht ik wel,” zei ik fluisterend; een pak was me van het hart gevallen; „je ziet dat ze op slot zit.”

Bob had de hand reeds op den deurknop dien hij omdraaide. Hij duwde en duwde, maar tevergeefs.

„Dat dacht ik wel,” zei ik; „laten we maar terug gaan.”

Bob stak zijn lamp in den zak, en zonder een woord te zeggen begaf hij zich naar het raam links van de deur.

„Ik geloof niet dat er knippen op zitten,” mompelde hij. „We zullen het eens probeeren.” Dit zeggend greep hij het handvat en schoof het raam op—een zwaar, log venster, dat een oogenblik weerstand bood. Toen weerklonk even een gekraak als van opgedroogde verf die uit elkaar werd gerukt en daarna vloog het raam omhoog.

Op dit oogenblik kwam de maan achter een wolk te voorschijn; met een kouden luchtstroom drong het licht naar binnen.

Bob had het hoofd al naar buiten gestoken om poolshoogte te nemen.

„Weet je hoe we het ’m kunnen leveren?” vroeg hij fluisterend, toen hij zijn hoofd weer terug had getrokken.

„Hoe we wàt kunnen leveren,” zei ik, terwijl ik me nu ook over het vensterkozijn heenboog.

„Kijk daar ’s naar beneden.”

Ik dacht dat hij iets in den tuin meende, maar ik kon niets zien dan struiken die heen en weer bewogen in den wind, en donkere grasperken die door kiezelpaden waren gescheiden.

„Ik zie niets bijzonders,” zei ik.

„Jij bent ook geen slimmerd,” antwoordde hij lachend. „Je ziet toch wel die lijn van steenen die hier uitsteekt—vlak bij, bedoel ik.”

„Ja; dat noemen ze een kroonlijst, niet?”

„Best mogelijk. Het komt er weinig op aan hoe ze het noemen; maar zoo’n dingetje hadden we juist noodig.”

„Je wilt daar toch niet langs loopen?”

„Jawel, dat wil ik wel.”

„Als je uitglijdt en valt zou je leelijk te pas komen.”

„Maar ik denk er niet aan om te vallen. Je kan heel gemakkelijk uit het raam erop stappen—kijk zoo.”

In een oogwenk was hij over den drempel geklauterd en op de kroonlijst beland; zijn hoofd en schouders waren gelijk met het open raam, zoodat het leek alsof hij op een ladder stond.

„Pas toch op,” zei ik; „misschien kan dat ding je niet houden.”

„Of het! Het gaat best; ik zal er langs loopen met mijn rug plat tegen den muur, omdat dit de eenige manier is om het er goed af te brengen. Dan ben ik in een wip bij het volgende raam dat je van hier kunt zien.”

„En wat dan? Toe, Bob, laat het maar.”

„Van buiten kan ik dat raam dan gemakkelijk opschuiven.”

„Behalve als de knippen er van binnen opzitten,” merkte ik op.

„Ja natuurlijk; dan kan ik niets beginnen, maar als dat niet het geval is, dan schuif ik het beestje netjes de hoogte in, en dan ben ik in het andere gedeelte van het huis beland, al zit die zware houten deur ook honderdmaal op slot.”

„Toe, Bob, doe het niet,” zei ik smeekend. „Laten we weer naar bed gaan. Het spijt me dat ik je heb geroepen. Ik wed dat je zal vallen of dat die steenen richel zal afbrokkelen als je het raam naar boven wilt schuiven.”

„Maak je maar niet bezorgd,” antwoordde hij heel bedaard; „als ik eenmaal iets ben begonnen, geef ik het niet graag op.”

Hij had zich al omgedraaid en stond nu met den rug naar den muur. De steenen richel was zoo smal dat zijn teenen over den rand heenkwamen. Langzaam en voorzichtig schoof hij langs den muur. Ik bleef hem nakijken door het open raam; elke beweging van Bob volgde ik met de grootste spanning. Hij drong zich zoo dicht en krachtig tegen de steenen aan dat ik zijn jas er langs hoorde schrapen, toen hij kaarsrecht en stokstijf al verder en verder schoof en de afstand tusschen ons steeds grooter werd.

Halverwege de beide ramen liep een dikke regenwaterpijp van het dak naar beneden. Een paar centimeters stak die uit buiten den muur; in de smalle richel was een gat aangebracht om ze door te laten. Dit was natuurlijk het moeilijkste punt om overheen te komen en toen Bob hier was beland en bleef stilstaan, toen dacht ik dat hij de onmogelijkheid ging inzien om over de pijp te stappen en den tocht te vervolgen.

„Bob, het kan niet, het is gekkewerk,” riep ik hem toe, zonder dat ik de stem echter durfde uitzetten. „Kom toch terug.”

Het was duidelijk dat hij nog meer dan ikzelf besefte hoe hachelijk dit oogenblik was, want hij gaf geen antwoord en keek zelfs niet mijn kant uit. Ik dacht niet anders dan dat hij door die vooruitstekende punt weg zou worden geduwd en zijn evenwicht verliezen, zoodat hij naar beneden zou moeten springen om geen leelijken val te doen. De hoogte waarop hij zich bevond was echter van dien aard dat hij toch heel leelijk moest te pas komen, en op zijn minst verwachtte ik dat hij zijn enkel zou breken. Ik zei tegen mezelf dat hij misschien weken zou moeten liggen: het was zelfs best mogelijk dat hij zijn heele leven kreupel zou blijven en daarvan zou ik dan de schuld dragen. Ik zag dat hij nu de pijp vastgreep met de rechterhand waarna hij zich bliksemsnel omdraaide zoodat hij een oogenblik het gezicht naar den muur had gekeerd en toen had zijn linkerhand de pijp vast, waarop hij evenals straks langzaam en voorzichtig verder schoof langs den muur. Nog eenmaal draaide hij zich zoo snel om toen hij het raam had bereikt zonder dat hij—zoover als ik kon zien—iets had om zich aan beet te grijpen; toen draaide hij voor de eerste maal het hoofd om in mijn richting en liet wederom dat eigenaardige fluitje hooren.

Ik slaakte een zucht van verlichting. Als hij zich blijkbaar zoo op zijn gemak gevoelde, dan behoefde ik me toch niet zoo angstig en bezorgd te maken.

„Knap gedaan,” mompelde ik. „Maar je bent er nog niet in,” voegde ik er bij mezelf aan toe.

Ik zag hoe hij met beide handen pogingen deed om het raam op te schuiven; het gelukte, want ik hoorde het venster omhoog gaan en op hetzelfde oogenblik scheen hij door de opening naar binnen te vallen; ik kon zijn beenen nog even zien spartelen en toen was hij verdwenen.

Een sekonde later stak zijn hoofd naar buiten. „Kom nou,” riep hij zoo zacht mogelijk; „nu het raam open is, is er niets geen kunst aan.”

Ik schudde ontkennend het hoofd maar toen vond ik mezelf zoo flauw en laf dat ik het toch in elk geval wilde probeeren. Ik klom over de vensterbank; maar toen ik een blik naar beneden wierp gaf ik het onmiddellijk op, en in een wip was ik weer terug.

„Wacht maar,” zei Bob lachend.

Even later hoorde ik het slot van de gangdeur omdraaien; dit gebeurde zoo gauw dat Bob wel had moeten draven; de deur ging open en in de schemering zag ik mijn nieuwen vriend voor me staan.

„De sleutel stak erin,” zei hij grinnekend. „Maar het slot draaide zoo gemakkelijk om dat die deur meer wordt gebruikt dan je zou denken.”

Bob was zeker bang dat ik op het laatste oogenblik zou terugkrabbelen, want hij stak een hand uit om me door de deur te trekken die hij weer zacht achter ons sloot; daar stonden we nu in den onbewoonden vleugel van het groote huis, niet bij machte om menschelijke hulp te halen als we die noodig zouden hebben, en misschien waren we op het punt de een of andere vreeselijke ontdekking te doen.

We bevonden ons in een lang, smal vertrek, een soort van galerij die ik me nog flauw herinnerde uit mijn kinderjaren. Voor de ramen hingen geen gordijnen; het maanlicht dat naar binnen viel wierp zonderlinge schaduwen op den vloer en op de muren. Ik wist dat hier mannen stonden in hun harnas en dat die er zoo griezelig levend uitzagen, en de groote portretten aan de muren keken ons aan met zulke starende oogen als ze door de stralen van de maan werden beschenen dat het precies was alsof levende menschen in die lijsten zaten en naar ons tuurden.

„We moeten het raam dicht doen,” zei Bob fluisterend. „Ik kan nu niet zeggen dat ik het hier in m’n eentje dol-leuk zou vinden. ’t Is goed dat we met z’n beiden zijn. Het ruikt hier nog al muf en benauwd.”

„Pas op, de vloer is zoo glad,” zei ik, toen Bob uitgleed en zich aan mij vast greep om niet te vallen.

„Hè, daar is een ijsveld nog niets bij,” antwoordde hij, „en wat maakt alles een lawaai!”

Hoe we het geluid van onze voetstappen ook smoorden, onze schreden maakten een hol geluid dat tot achter in de zaal weerklonk.

„Pantoffels zijn een prachtige uitvinding, maar op kousen gaat het toch beter,” hernam Bob lachend; „en dan zijn de dingetjes die jij zoo vriendelijk was me te leenen een beetje klein voor mij. Ik zal ze maar uittrekken,” voegde hij er bij, terwijl hij ze uitschopte. „Nu kan ik even geruischloos sluipen als de geest in Hamlet.”

Hij scheen zich alweer op zijn doode gemak te voelen, terwijl ik die gedrukte stemming en dat gevoel van angst maar niet van me kon afzetten. In een cirkel stond hij om me heen te draaien, en zwaaide met de armen en trok gekke gezichten, terwijl ik naar hem stond te kijken en wenschte dat ik de dingen even luchtig en gemakkelijk kon opnemen als hij.

Eindelijk kwam hij op me af alsof hij me wilde uitnoodigen om een wedstrijd in het boksen te beginnen; even raakte hij mijn schouder aan en zei: „Vooruit, Martin! We moeten nu op verkenning uit!”

Nauwelijks had hij dit gezegd of een geluid drong tot ons door dat mij onmiddellijk den tocht deed staken—we hadden den doffen slag vernomen van een zware deur die dreunend dichtviel en die zelfs den houten vloer scheen te doen trillen van de zaal waar wij ons bevonden.

Bravo, Bob! De padvinder uit Canada

Подняться наверх