Читать книгу Dante's Louteringsberg in proza overgebracht - Dante Alighieri - Страница 10

ZESDE ZANG

Оглавление

Inhoudsopgave

Nadat de beide Dichters zich met moeite hebben losgemaakt uit de schare van schimmen, ondervraagt Dante Virgilius en onderhoudt Virgilius Dante over den grond van hoop, waarmede dezen heil van de gebeden der levenden verwachten. Voorts zien zij Sordello, die, eerst zich afgezonderd houdend, bij het hooren van zijn landaard, Virgilius op het hartelijkst begroet, hetgeen Dante aanleiding geeft tot een uitweiding over de ellende en verdeeldheid van Italië.

1 Bij het scheiden van het dobbel-spel, dan blijft degene, die verliest, treurende achter, de kansen overrekenende, en hij bedilt ze ontstemd;

4 met den andere gaan al de luiden mede: de eene gaat hem voor, en de andere vat hem van achter, en gene vraagt hem van ter zijde zijner te gedenken:

7 hij echter blijft niet staan, en hoort dezen en genen aan; deze, wien hij de hand reikt, die dringt niet meer aan; en zóó verdedigt hij zich tegen het gedrang.

10 Zoo was ik in dien dichten drom, her- en der-waart hun het gelaat toekeerende, en al belovende maakte ik er mij van los.

13 Daar was de Aretijn, die van de wreede armen van Ghin di Tacco den dood kreeg; en de andere, die verdronk, daar hij vervolgende liep.

16 Daar smeekte met de handen uitgespreid Frederik Novello, en die van Pisa, die den goeden Marzucco zich dapper betoonen deed.

19 Ik zag Graaf Orso; en de ziel van het lichaam gescheiden door kwade trouw en nijd, zooals hij zeide, niet wegens zich berokkende schuld;

22 Pieter Dalla Broccia bedoel ik; en hier zie, zoolang zij aan deze zijde is, de Vrouwe van Brabant toe, dat zij daarom niet kome te behooren tot slechtere kudde.

25 Toen ik vrij was van alle deze schimmen, die stadig baden dat men voor hen bad, opdat zich hun heilig-worden verhaastte,

28 begon ik: „Het schijnt mij dat gij me, o Licht mijn, uitdrukkelijk ergens in uw geschrift ontkent, dat eenige bede een besluit des Hemels wijzigt;

31 en deze lieden bidden toch juist om dit. Zoude dan hunne hoop ijdel zijn? Of is uwe uitspraak mij niet genoegzaam duidelijk?”

34 En hij tot mij: „Mijne schriftuur is duidelijk, en hunne hoop faalt niet, indien men het goed beschouwt met het gezonde verstand;

37 daar top van gerechtigheid zich niet neer laat halen, omdat het vuur der liefde in eenen oogenblik vervult dat wat voldoening geven moet aan dengene, die hier verblijf houdt:

40 en daar waar ik dat punt bevestigde, daar werd door bidden geen misslag geboet, omdat het gebed van God gescheiden was.

43 Maar voorwaar berust niet bij zulk een diepe twijfeling, als gene het niet zegt, die tot een licht worde tusschen de waarheid en uw verstand.

46 Ik weet niet of gij mij begrijpt: ik spreek van Beatrice; omhoog zult gij haar zien, boven op den top van dezen berg, lachende en gelukkig.”

49 En ik: „Goede Gids, laten we gaan met grooteren spoed; daar ik reeds niet meer zoo moede word als te voren, en zie nu hoe de hoogte schaduw werpt.”

52 „Wij zullen bij dezen dag zooveel vooruitgaan,” antwoordde hij: „als wij op zijn meest zullen kunnen; maar de zaak is anders gesteld dan gij denkt.

55 Voordat gij daarboven zijt, zult gij zien wederkeeren dengene, die reeds schuilt achter de helling, zoodat gij zijne stralen zich niet doet breken.

58 Maar ziedaar eene schimme, die eenzaam den blik op ons heeft gevest: die zal ons den kortsten weg wijzen.”

61 Wij kwamen tot haar: o Lombardische ziel, hoe stondt gij hooghartig en trotsch, in het bewegen der oogen edel en traag!

64 Zij zeide niets tot ons; maar liet ons verder gaan, alleen kijkende op de wijze van een leeuw, wanneer hij gaat liggen.

67 Toch bewoog zich Virgilius tot hem, vragende dat hij ons den besten opgang wees; en gene antwoordde niet op zijn vraag;

70 maar naar ons land en ons leven vroeg hij ons. En de zoete Gids mijn begon: „Mantua...” en de schimme, die gansch eenzelvig was, verhief

73 zich tot hem van de plaats waar zij eerst stond, zeggende: „O Mantuaan, ik ben Sordello, van land.” En de één omarmde den ander.

76 Wee dienstbaar Italië, tehuis van smart, schip zonder schipper in grooten storm, niet heerinne van provinciën, maar bordeel!

79 Die edele schim was zóó vlug, alleen op den zoeten klank [van den naam] zijns lands, om zijnen medeburger daar onthaal te geven;

82 en nu bestaan in u niet zonder oorlog uwe levenden, en de een knaagt aan den andere onder degenen, welke één muur en ééne gracht omsluit.

85 Zoek, rampzalige, de kusten langs van uwe zeeën, en dan zie u in den boezem of eenig deel van u zich in vrede verheugt.

88 Wat baatte het, dat Justinianus u het gebit weer optoomde, zoo het zadel ledig is? Zonder hem zoude de schande minder zijn.

91 Wee volk, dat deemoedig moest zijn, en Caesar moest laten zitten op den zadel, zóó gij goed verstaat dat wat God u voorschrijft!

94 Zie, hoe deze trotsche woest is geworden, door niet geregeerd te worden met de sporen, sinds gij de hand sloegt aan den halster.

97 O duitsche Albert, gij die háár verlaat, die ongetemd en wild is geworden, gij die haar zadel schrijlings moest omvatten,

100 gerechte gerechtigheid valle van de sterren over uw bloed, en zij zij nieuw en openbaar, zoodat uw opvolger er vrees door gevoele,

103 omdat gij en uw vader geduld hebt, door begeerigheid aan gene zijde gehouden, dat de tuin des Rijks verlaten zij.

106 Kom om te zien [de geslachten der] Montecchi en Cappelletti, [der] Monaldi en Filippeschi, gij mensch zonder zorg, genen [beiden] reeds bedroefd, dezen [beiden] rampen verwachtend.

109 Kom, wreede, kom en zie de verdrukking van uwe edelen, en heel hun leed, en gij zult zien hoe veilig Santafiore is.

112 Kom om uw Rome te zien, dat weent, verweduwd en eenzaam, en dag en nacht u roept: „Mijn Caesar, waarom verzelschapt gij mij niet?”

115 Kom om te zien hoezeer [de menschen van] uw volk elkanderen beminnen; en zoo geen medelijden met ons u beweegt, kom om u te schamen over uwen naam.

118 En zoo het mij veroorloofd is, o hoogste God, die op aarde voor ons gekruisigd werdt, zijn uw gerechte oogen elders heen gekeerd?

121 Of is de voorbereiding, die gij in den afgrond uws raads maakt voor eenig Goed, in alles van ons besef afgesneden?

124 Daar de landen van Italië gansch vol zijn van tirannen, en elke hooveling, die als partijganger komt, een Marcellus wordt.

127 Florence mijn, wel kunt gij tevreden zijn over deze uitweiding, welke u niet raakt, dank zij uw volk dat zóó goed redeneert.

130 Velen hebben gerechtigheid in het hart, maar zij wordt eerst laag afgeschoten, uit vrees dat men onbezonnen den boog hanteere: maar uw volk heeft haar boven op de tong.

133 Velen weigeren den algemeenen last; maar uw volk antwoordt haastig, zonder dat men het roept, en schreeuwt: „Ik neem hem op mij.”

136 Nu verheug u, daar gij er wel reden toe hebt: gij rijke, gij vreedzame, gij verstandige: of ik de waarheid spreek, de uitwerking verheelt het niet.

139 Athene en Lacedaemon, die de antieke wetten maakten, en zóó burgerlijk waren, brachten het maar weinig ver in de goede levens-wijze,

142 vergeleken bij u, die zoo ragfijne maatregelen treft, dat niet tot midden-November komt, dat wat gij in October spint.

145 Hoevele malen bij den tijd, waarvan u heugt, hebt gij van wetten, munten, en ambten en costumen veranderd, en van ingezetenen verwisseld!

148 En als gij u goed herinnert en licht ziet, gij zult u zien gelijk aan die zieke, die geen rust kan vinden op de veeren,

151 maar door zich te wenden en te keeren zich tegen de pijnen beschut.



Dante's Louteringsberg in proza overgebracht

Подняться наверх