Читать книгу Dante's Louteringsberg in proza overgebracht - Dante Alighieri - Страница 4

EERSTE ZANG

Оглавление

Inhoudsopgave

Aankomst der beide Dichters op het andere Halfrond; ontmoeting met Cato van Utica, die hun de eerste voorschriften geeft.

1 Om koers te zetten over beter water, hijscht nu het scheepje van mijn ingeborenheid de zeilen, dat zóó gruwbare zee achter zich laat:

4 en zingen zal ik van dat tweede Rijk, waar de menschelijke geest zich loutert, en waardig wordt om naar den Hemel te stijgen.

7 Maar hier herrijze de doode Dichtkunst, o heilige Muzen, daar ik de Uwe ben, en dat Calliope hier een weinig hooger trede,

10 mijnen zang volgende met dat geluid, van het welk de rampzalige Eksteren den slag zóódanig gevoelen, dat zij aan vergiffenis moesten wanhopen.

13 Zoete kleur van oostelijk saffier, die zich gaarde in den wolkloozen aanblik van de zuivere lucht tot aan den eersten kring,

16 herbegon geneugt voor mijne oogen, zoodra ik naar buiten trad uit de doode lucht, die mij de oogen en de borst had bedroefd.

19 De schoone planeet, die tot minnen troost, deed het gansche Oosten glimlachen, verhullende de visschen, die in haren sleep gingen.

22 Ik wendde mij ter rechter hand, en richtte mijnen geest op de andere pool, en ik zag vier starren nimmer gezien, uitgezeid aan de eerste menschen.

25 De hemel scheen zich te verheugen in hunne vlammetjes. O noordelijke verweeuwde streek, daar gij verstoken zijt van die te bewonderen!

28 Toen ik mij van hunnen aanblik had losgemaakt, mij een weinig wendend naar de andere pool, daar waar de Wagen reeds verdwenen was,

31 zag ik dicht bij mij eenen oude alleen, zóó grooten eerbied in zijnen aanblik waardig, dat niet meerderen eenig zoon zijnen vader verschuldigd is.

34 Den baard droeg hij lang en met witte haren ondermengd, gelijkende op zijne lokken, van welke op zijne borst een dubbele lijst afhing.

37 De stralen der heilige vier lichten verluisterden zóó zijn aangezicht met licht, dat ik het zag alsof de Zon hem te voren ware.

40 „Wie zijt gij, die tegen den blinden stroom op den eeuwigen kerker zijt ontvlucht?” zeide hij, bewegende dat eerwaarde pluimaadje:

43 „wie heeft u geleid? Of wie was u een lamp, daar gij uitgingt buiten den duistren nacht, die altijd de vallei der onderwereld verdonkert?

46 Zijn de wetten des afgronds aldus verbroken? Of is men in den Hemel tot nieuw beleid veraêrd, dat gij, die veroordeeld zijt, komt tot mijne rotsen?”

49 Toen greep de Gids mij aan, en met woorden, handen en gebaarden, maakte hij mij de knieën en de wenkbrauw eerbiedbetuigend.

52 Voorts antwoordde hij hem: „Niet uit mij zelven ben ik gekomen; eene vrouw daalde neder uit den Hemel, door wier gebeden ik dezen met mijn gezelschap ter hulpe kwam.

55 Maar sinds het uw verlangen is dat meer worde verklaard van onzen toestand hoe die naar waarheid is, zoo kan het niet zijn dat het mijne aan u worde ontzegd.

58 Deze zag nooit den laatsten avond, maar door zijne dwaasheid was hij dien zoo nabij, dat er zeer weinig tijd was om terug te keeren.

61 Zooals ik zeide, werd ik tot hem gezonden om hem te redden, en er was geen andere weg, dan die langs welken ik mij heb begeven.

64 Getoond heb ik hem al het schuldige volk; en van nu aan ben ik van zins hem die zielen te toonen, die zich louteren onder uwe balije.

67 Hoe ik hem getogen heb, zoude lang zijn om u te zeggen: uit den hoogen daalt een vermogen, dat mij hem geleiden helpt opdat hij u zie en opdat hij u hoore.

70 Nu behage het u zijne komst in te willigen; hij gaat zoekende de vrijheid, die zoo dierbaar is, zooals hij weet die voor haar het leven weigert.

73 Gij weet het, daar om haar de dood voor u niet bitter was in Utica, waar gij het kleed liet, dat op den grooten dag zoo licht zal zijn.

76 Niet zijn de eeuwige wetten voor ons geschonden, omdat deze leeft en Minos mij niet verbant; maar ik ben van den cirkel, waar de kuische oogen

79 van uwe Marcia zijn, die, in haar gelaat u nog bidt, o heilige inborst, dat gij haar voor de uwe houdt: bij hare liefde dus neig u naar ons.

82 Laat ons gaan door uwe zeven rijken: dank zal ik van u aan haar overbrengen, zoo gij gewaardigt daar beneden genoemd te worden.”

85 „Marcia geviel zoozeer aan mijne oogen, zoolang ik aan gene zijde was,” zeide hij daarop: „dat welke gunst zij van mij verlangde, die deed ik.

88 Maar nu zij aan gene zijde van de slechte rivier woont, kan zij mij niet meer bewegen, door die wet, die gemaakt werd toen ik er uit kwam.

91 Maar indien eene Vrouw des Hemels u beweegt en stiert, zooals gij zegt, is er geene vleierij noodig: het zij voor u wèl genoeg, dat gij door haar het mij vraagt.

94 Ga dus en maak dat gij hem toerust met een glad takjen en dat gij hem het gezicht wascht, zoodat gij alle onreinheid daarvan wegwischt:

97 daar het niet zou betamen, het oog bevangen van eenigen nevel, te verschijnen voor den eersten dienaar, die is van diegenen van het Paradijs.

100 Dit eilandjen draagt rondom gansch in de laagte, daar beneden, daar waar de golf het slaat, van die takjes boven het zachte slijk.

103 Geen andere plant, die loover zou maken of harder zou worden, kan daar leven hebben omdat die niet aan de slagen (van het water) zou mee-geven.

106 Voorts zij niet hier-langs uw teruggang; de zon, die alsnu oprijst, zal u wijzen den berg te nemen ter makkelijkste bestijging.”

109 Zoo verdween hij en ik richtte mij op zonder te spreken, en voegde mij weder geheel bij mijnen Gids en richtte de oogen naar hem.

112 Hij sprak: „Zoon, volg mijne schreden: draaien wij ons naar achteren, omdat aan dien kant deze vlakte afglooit naar hare lage grenzen.”

115 De dageraad verwon de vroeg-ochtend-duisternis, die voor haar vlood, zoodat ik van verre het rimpelen van het zeevlak gewaar wierd.

118 Wij gingen langs het eenzame strand gelijk een mensch, die weerkeert tot den verloren weg, zoodat, tot hij daar komt, het gaan hem ijdel schijnt.

121 Toen wij waren daar waar de dauw tegen de zon strijdt, en door daar te zijn, waar schaduw is, maar langzaam verdwijnt;

124 toen legde mijn Meester de beide handen zacht boven het kruid uitgespreid; waarom, ik die zijne kunsten bemerkt had,

127 hem de betraande wangen bood: daar maakte hij me ganschelijk óntdekt die kleur, welke de Hel mij verborgen had.

130 Toen kwamen wij op dat verlaten strand, dat nooit mensch, die later van terugkeeren ondervinding heeft gehad, zijne wateren bevaren zag.

133 Hier bekranste hij mij, zooals dien anderen behaagd had; o wonder! daar zóó als hij er een geplukt had van de nederige plant, zooéén werd weer geboren

136 eensklaps daar, vanwaar hij die had weggerukt.



Dante's Louteringsberg in proza overgebracht

Подняться наверх