Читать книгу Dante's Louteringsberg in proza overgebracht - Dante Alighieri - Страница 12

ACHTSTE ZANG

Оглавление

Inhoudsopgave

In Sordello's gezelschap gaan de beide Dichters het dal binnen; terwijl twee Engelen, nedergedaald uit den Hemel, post vatten om de boetedoenden tegen de slang te beschutten, onderhoudt Dante zich met Nino en Currado Malaspina.

1 Het was reeds de ure die den zeevarenden de begeerte doet keeren en hun het hart verteêrt, den dag dat zij hunnen zoeten vrienden vaartwel hebben gezegd;

4 en die den nieuwen bee-vaarder met liefde steekt, wanneer hij van verre den beiaard hoort, welke schijnt den dag te beweenen die wegsterft:

7 wanneer ik het hooren begon te veronachtzamen, en te schouwen naar eene der zielen, die opgerezen was en die het luisteren vroeg met de hand.

10 Zij voegde saam en hief beide de handpalmen, de oogen naar het Oosten richtende, of zij tot God zeide: „Al het andere wat raakt het me?”

13 Te lucis ante kwam haar met zulk een wijding uit den mond, en met zóó zoete tonen, dat het mij mijn ziel buiten mij zelven deed treden.

16 En voorts volgden de anderen zoetelijk en met wijding haar na door het gansche gezang, de oogen houdende naar de bovenste sferen.

19 Spits hier wel, lezer, de oogen op de waarheid, daar het weefsel nu wel zoo dun is, voorzeker, dat het makkelijk is er door heen te vallen.

22 En ik zag de edelaardge heir-schare zwijgend voorts naar boven kijken, als wachtende, bleek en deemoedig:

25 en ik zag van den hoogen komen en naar beneden dalen twee Engelen met twee vlammende zwaarden, geknot en van hunne punten ontdaan.

28 Groen als maar even uitgebotte loovertjes waren hunne gewaden, die zij slepen lieten, door hunne groene vleugelen geslagen en bewaaierd.

31 De één kwam een weinig boven ons te staan, en de ander daalde neder op den tegenovergelegen rand, zoodat die lieden zich in het midden bevonden.

34 Goed onderscheidde ik in hen het blonde hoofd; maar in de aangezichten verdoolde zich het oog als een vermogen dat in te veel raakt verbijsterd.

37 „Beiden komen van den schoot van Maria,” zeide Sordello, „ter bewaking van het dal, tegen de slang, die zoo aanstonds zal komen.”

40 Waarom ik, die niet wist, langs welken weg, mij rondom keerde, en mij nauw aandrong, gansch bevrozen, tegen de vertrouwde schouderen.

43 En Sordello [sprak] nog weer: „Laten wij nu nederdalen tusschen de grootsche schimmen, en tot hen spreken; zeer welgevallig zal het hun zijn u te zien.”

46 Nog maar drie passen geloof ik dat ik was nedergedaald, en ik was beneden en ik zag er eenen die stadig mij beschouwde, of hij mij wilde herkennen.

49 Reeds was het de tijd dat de lucht zich verdonkerde, maar toch niet zóó dat tusschen zijne en mijne oogen niet geopenbaard werd dat wat hij eerst verborgen hield.

52 Tot mij maakte hij zich op en ik maakte mij op tot hem: „Edele rechter Nino, hoe zeer gevalt het mij, wanneer ik u niet tusschen de schuldigen zie!”

55 Geen enkele schoone begroetenis werd tusschen ons verzwegen: voorts vroeg hij: „Hoe lang is het sinds gij aan den voet van den berg over de verre wateren gekomen zijt?”

58 „O!” zeide ik hem: „door de droeve plaatsen kwam ik dezen morgen, en ik ben in het eerste leven, zij het ook dat ik, aldus gaande, het andere gewin.”

61 En wanneer mijn antwoord gehoord was, trokken Sordello en hij zich terug, als lieden plotseling verbijsterd.

64 De ééne wendde zich tot Virgilius en de andere tot éénen, die daar zat, roepende: „Op Currado, kom om te zien dat wat God door zijne genade wilde.”

67 Voorts tot mij gewend: „Bij dien bijzonderen dank, dien gij Hem schuldig zijt, Die zóózeer zijn eerste „waarom” verbergt, dat geen wadde daarheen voert,

70 wanneer gij zijn zult aan gene zijde der breede wateren, zeg dan aan mijne Johanna, dat zij om mij roepe daar waar de onschuldigen beantwoord worden.

73 Ik geloof niet dat hare moeder mij nog bemint, sinds zij de witte linten verwisselde, naar welke het zoo gevalt dat zij, ongelukkige, nog weder terug verlangt.

76 In haar kan men gemakkelijk zien, hoe lang in eene vrouw het vuur der liefde duurt, als het gezicht en de tast het niet vaak weder opstookt.

79 Zoo schoone begrafenis zal de slang, die de Milaneezer ten strijde voert haar niet geven als de haan van Gallura haar zou hebben gegeven.”

82 Zoo sprak hij, in zijn aangezicht met dat kenteeken van dien gerechten ijver gemerkt, die met mate in het hart brandt.

85 Mijne begeerige oogen gingen stadig ten hemel, stadig daarheen, waar de sterren het traagst gaan, zooals een rad het dichtst bij zijn as.

88 En de Gids mijn: „Zoon, waarnaar kijkt gij daar omhoog?” En ik tot hem: „Naar die drie fakkels, door welke gindsche pool ganschelijk in brand staat.”

91 En hij tot mij: „De vier heldere sterren, die gij daar van morgen zaagt, zijn nu ginds omlaag, en deze zijn omhoog gestegen waar die waren.”

94 Terwijl hij sprak, trok Sordello hem tot zich zeggende: „Zie daar onzen tegenstander;” en hij richtte den vinger, opdat hij daarheen zou zien.

97 Aan dien kant waar de kleine delling geene beschutting had, was een slang, wellicht, zoo één als aan Eva de bittere bete gaf.

100 Tusschen 't gras en de bloemen kwam de kwade schuifelaar, al en al maar den kop draaiende, en den rug zich lekkende als een beest, dat zich glad maakt.

103 Ik zag het niet en daarom kan ik het niet zeggen, hoe de hemelsche roofvogels opvlogen, maar ik zag heel goed zoowel den een als den ander opgevlogen.

106 Toen ze merkte dat de lucht door de groene vleugels gekliefd werd, vluchtte de slang, en de Engelen keerden weer omhoog naar hunne posten gelijkelijk terug vliegende.

109 De schim, die zich tot den rechter had teruggetrokken, wanneer hij hem riep, liet gedurende dezen ganschen aanval geen oogenblik af van naar mij te kijken.

112 „Zoo de lamp, die u ten hoogen voert, in uwen vrijen wil zoo groote pit vindt als noodig is om te komen aan de bergvlakte op den top,”

115 begon zij: „zoo gij ware tijding weet van Valdimagra, of van eenig naburig land, zeg haar aan mij, die daar eertijds machtig was.

118 Ik heette Currado Malaspina: niet de Oude ben ik, maar van hem stam ik af: tot de mijnen droeg ik die liefde, die hier wordt gelouterd!”

121 „O!” zeide ik tot hem: „in uwe landen ben ik nooit geweest; maar waar vertoeft iemand in gansch Europa, wien ze niet bekend zijn?

124 De roem, die uw huis eert, verbreidt de heeren, verbreidt het land, zoo dat ook hij, die er niet was, ze kent.

127 En ik zweer u, zoo waarlijk moge ik boven aankomen, dat uw geëerd geslacht niet aan het afnemen is in roem van beurs en zwaard.

130 Gewoonte en aanleg bevoorrechten het zoo dat, hoezeer het slechte Hoofd de Wereld doet dwalen, het alleen den rechten weg houdt en den slechten weg versmaadt.”

133 En hij: „Nu ga, daar de Zon zich geen zeven malen te ruste zal leggen in het leger dat de Ram met alle vier de pooten dekt en omvat,

136 of deze heusche meening is u midden op het voorhoofd gegrift met grooter nagelen dan woorden van andere menschen,

139 indien de loop der rechtvaardigheid niet tot stil-staan komt.”

Dante's Louteringsberg in proza overgebracht

Подняться наверх