Читать книгу Dante's Louteringsberg in proza overgebracht - Dante Alighieri - Страница 6

DERDE ZANG

Оглавление

Inhoudsopgave

De beide Dichters, aan den voet van den rots-wand gekomen, zoeken een punt, waarlangs zij dien zullen kunnen beklimmen. Zij worden op den weg geholpen door eenigen uit de voorhoede van een schare van schimmen, die in minachting van de kerk hebben geleefd. Onder dezen is ook Manfred van Hohenstaufen, die aan Dante zijn dood en tegenwoordigen toestand verhaalt.

1 Hoewel de plotselinge vlucht genen over het landschap had verspreid, ten berg gewend, waarhenen de rede ons noopt;

4 drong ik mij aan tegen mijn getrouw geleide: en hoe zoude ik zonder hem den tocht hebben gedaan? Wie hadde mij [anders] den berg òp-getogen?

7 Hij scheen mij rouwig over zich-zelven. O waardig, onkreukbaar geweten, hoe is u kleine feil tot bitteren beet!

10 Wanneer zijn voeten aflieten van de haastigheid, welke den eerlijken zwier bij elke handeling vermindert, [toen] verruimde mijn geest, die eerst benepen was,

13 zijne aandrift, als begeerig, en ik zond mijne blikken tegen de helling op, welke de hoogste is, die zich uit zee ten hemel heft.

16 De zon, die rood achter mij vlamde, was vóór mij gebroken, naar den omtrek, welken de weerstand van hare stralen op mij had.

19 Ik wendde mij ter zijde, vreezende verlaten te zijn, daar ik alleen voor mij den grond verdonkerd zag:

22 en mijn Trooster: „Waarom zijt gij nog mistrouwig,” begon hij tot mij te zeggen, gansch balsturig: „gelooft gij mij niet met u en dat ik u leid?

25 De avond is reeds daar, waar het lichaam begraven is, binnen het-welke ik schaduw maakte: Napels bezit het, en van Brindisium is het weggenomen.

28 Dies, wanneer vóór mij geen schaduw komt, verwonder u des niet meer dan over de hemelen, dat de één voor den anderen geenen lichtstraal onderschept.

31 Om èn warme èn koude folteringen te doorstaan beschikt dát Vermogen gelijke lichamen, Dat niet wil dat zich aan ons onthulle hoe Het het doet.

34 Stomp is hij die hoopt dat onze rede den oneindigen weg kan doorloopen, die vat eene zelfstandigheid in drie personen.

37 Weest tevreden, menschelijk geslacht, met het Quia, daar, indien gij alles hadt kunnen zien, het niet noodig was dat Maria zwanger werd;

40 en begeeren zonder bate zaagt gij menigeen, want bevredigd ware hunne begeerte, die voor eeuwig hun tot foltering is gegeven.

43 Van Aristoteles en van Plato spreek ik, en van vele anderen.” En hier neeg hij het voorhoofd; meer sprak hij niet, en hij bleef mismoedig.

46 Wij kwamen onderwijl aan den voet van den berg: daar vonden wij de rots zóó steil, dat te vergeefs de beenen daar vlug zouden zijn geweest.

49 De woestste en steilste rotswand: tusschen Lerici en Turbia is, vergeleken met dezen, een lichte en begaanbare trap!

52 „Nu, wie weet er aan welke hand de steilte mindert,” zeide mijn Meester, den tred vertragend: „zóódat, wie zonder vleugels gaat, haar bestijgen kan?”

55 En terwijl hij, den blik naar omlaag houdende, de gesteldheid des wegs onderzocht, en ik rondom tegen de rots òp-staarde,

58 verscheen mij van de linkerhand eene schaar van schimmen, die de voeten te-ons-waart bewogen; en men zag het niet, zóó langzaam kwamen zij.

61 „Hef,” zeide ik tot den Meester: „uwe oogen op: zie aan deze zijde [is er iemand] die ons raad zal geven, indien gij dien uit u zelven niet kunt hebben.”

64 Toen keek hij, en met vrijen blik antwoordde hij: „Laat ons daarhenen gaan, daar zij langzaam komen; en gij, stijf uwe hoop, dierbare zoon.”

67 Nog was dat volk, ik bedoel nadat wij duizend schreden hadden gedaan, zóó verre als een goed werper met de hand zou werpen;

70 wanneer zij zich allen aan de harde rotsen van den hoogen wand drongen, en stil en opééngedrongen stonden, gelijk hij, die twijfelende gaat, stil blijft staan om te kijken.

73 „O ter goeder uur gestorvenen, o reeds verkoren geesten,” begon Virgilius: „bij dien vrede, die ik geloof dat u allen te wachten staat,

76 zegt ons waar de berg [vlakker] ligt, zoodat het naar boven gaan mogelijk zij; daar het tijd-verliezen aan wie meer weet, te meer mishaagt.”

79 Gelijk de schapen komen uit de kooi, één, getweeën, gedrieën, en de anderen staan vreesachtig, met oog en muil naar beneden gericht,

82 en dat wat de eerste doet, dat doen ook de anderen, tegen den rug van dezen opdringend als deze blijft stilstaan, onnoozel en zachtkens en het waarom weten zij niet:

85 zóó zag ik toen den kop van die gelukzalige kudde zich bewegen om te komen, kuisch van aangezicht en eerbaar in den gang.

88 Toen zij aan mijn rechter kant het licht voor mij op den grond gebroken zagen, zoodat de schaduw van mij op den rots-wand was,

91 stonden zij stil, en trokken zij zich een weinig terug; en alle degenen, die meer achter aankwamen, niet wetende waarom, deden hetzelfde.

94 „Zonder dat gij mij vraagt, verklaar ik u, dat dit een menschelijk lichaam is, dat gij ziet, door hetwelk het licht van de zon op den grond is gespleten.

97 Verwondert u niet, maar gelooft, dat, niet zonder vermogen, dat van den hemel komt, hij dezen wand zoekt te boven te komen.”

100 Aldus de Meester. En dat waardige volk: „Keert u,” zeide het: „komt bij ons in en gaat dan voort,” met de ruggen der handen een teeken gevende.

103 En één van hen begon: „Wie gij ook zijt, keer dan, aldus voortgaande, het gezicht naar mij. Let op of gij mij ginds ooit hebt gezien.”

106 Ik wendde mij te hem-waart, en beschouwde hem strak: blond was hij en schoon en van edelen aanblik; maar de ééne der wenkbrauwen had een houw gedeeld.

109 Wanneer ik nederig ontkend had hem ooit gezien te hebben, zeide hij: „Nu zie;” en hij toonde mij eene wonde boven aan de borst.

112 Voorts zeide hij glimlachende: „Ik ben Manfred, kleinzoon van Keizerin Constantia: waarom ik u bid dat, wanneer gij wederkeert,

115 gij tot mijne schoone dochter gaat, die moeder is van de eer van Sicilië en Arragon, en dat gij haar de waarheid zegt, indien iets anders wordt verteld.

118 Nadat mijn lichaam doorstoken was van twee doodelijke stooten, gaf ik mij weenende over aan Dengene, die gaarne vergeeft.

121 Gruwelijk waren mijne zonden; maar de oneindige Goedheid heeft zóó groote armen, dat Zij opneemt al wie zich tot Haar wendt.

124 Indien de Herder van Cosenza, die door Clemens was uitgezonden op de jacht naar mij, toen in God's Woord wèl die Bladzijde gelezen had,

127 dan zouden de gebeenten van mijn lichaam nog zijn aan den opgang van de brug dicht bij Benevento, onder de bewaking van de zware zerk.

130 Nu besproeit ze de regen en beweegt ze de wind buiten 't Koninkrijk, nabij den Verde, waarheen hij mij had overgebracht met gedoofde lichten.

133 Door hunnen banvloek gaat men niet zóó verloren, dat de eeuwige Liefde niet kan wederkeeren, zóólang de hoop nog iets groens heeft.

136 Waarheid is dat al wie sterft in minachting van de Heilige Kerk, ook al berouwt hij zich ten laatste, hem voegt het buiten dezen rots-rand te vertoeven,

139 voor elken tijd, dat hij in zijn verstoktheid is geweest, dertig [tijden], indien zoodanig vonnis niet korter wordt door goede gebeden.

142 Zie dan nu of gij mij blijde kunt maken, onthullende aan mijne goede Constantia hoe gij mij gezien hebt, en ook dit verbod;

145 wijl men hier door die van ginds veel wint.”



Dante's Louteringsberg in proza overgebracht

Подняться наверх