Читать книгу Dante's Louteringsberg in proza overgebracht - Dante Alighieri - Страница 5

TWEEDE ZANG

Оглавление

Inhoudsopgave

Wanneer de beide dichters aan het strand zijn, hunnen weg overdenkende, zien zij van over zee een schip aankomen. Onder de zielen, door dat schip aan land gezet, herkent Dante Casella. Wanneer Dante en de dooden zich door diens gezang een poos laten ophouden, schrikt Cato ze uiteen en naar den voet des bergs.

1 Reeds was de Zon tot dien horizont gekomen, welks middag-cirkel met zijn hoogste punt Jerusalem overstolpt:

4 en de nacht, die tegengesteld aan haar cirkelt, kwam uit den Ganges te voren met de Weegschalen, die haar uit de hand vallen, wanneer zij winnende is;

7 zoodat dáár, waar ik was, de witte en vermiljoenen wangen der schoone Aurora door te grooten leeftijd oranje werden.

10 Wij waren alsnog langs de zee, als menschen die hunnen weg bepeinzen, die gaan met het hart en met het lichaam blijven:

13 en zie hoedanig, onder de nabijheid des uchtends, Mars door de dikke dampen rood gloeit laag in het Westen boven het zee-vlak;

16 zóódanig scheen mij,—zoo waarlijk moge ik het nogmaals zien—een licht over de zee te komen zóó snel, dat geen vliegen zijn bewegen evenaart;

19 dan, daar ik een weinig het oog van hetzelve had afgetrokken om mijnen gids te vragen, herzag ik het, lichtender en grooter geworden.

22 Voorts aan elke zijde daarvan verscheen me een ik en weet niet wat voor wits, en van onder kwam er gaandeweg nog iet ander wits van naar buiten.

25 Mijn Meester sprak nog geen woord, totdat die eerste witheden vleugelen bleken: maar toen hij wèl den galjoot herkende,

28 riep hij: „Maak, maak dat gij de knieën buigt, zie hier den Engel Gods: vouw de handen: voortaan zult gij dusdanige dienstdoenden zien.

31 Zie hier eenen, die de menschelijke hulpmiddelen versmaadt, zoodat hij geen roeispaan wil, noch ook eenig ander zeil dan zijne vleugels, [varende] tusschen zoo verre kusten.

34 Zie hoe hij ze heeft gericht jegens den hemel, de lucht strookende met de eeuwige vederen, die niet veraêren zooals menschelijke haren.”

37 Voorts daar de hemelsche vogel meer en meer ons nader kwam, te lichter verscheen hij: waarom het oog hem van nabij niet verdroeg,

40 maar ik neeg het neder; maar hij kwam dichter bij den oever, met een hulkje zóó snel en zóó licht dat het water niets er van opslokte.

43 Aan den achtersteven stond de hemelsche veerman, zoodanig dat hij wel zalig bleek aan hetgeen op hem te lezen stond: en meer dan honderd geesten zaten er binnen in.

46 „Toen Israël uit Egypten toog” zongen allen te zamen op eene voois, met al wat er voorts van dezen psalm geschreven is.

49 Voorts maakte hij hun het teeken des heiligen kruises; waarna zij allen zich op het strand wierpen, en hij ging weg, vlug, zooals hij gekomen was.

52 De schare, die daar terug-bleef, vreemd bleek zij aan de plaats, schouwende in het ronde, gelijk degene die nieuwe dingen proeft.

55 Van alle kanten schoot den dag de Zon, die met de wel gemikte pijlen den Steenbok van het midden des hemels had verjaagd;

58 wanneer het nieuwe volk het voorhoofd op-hief jegens ons, zeggende tot ons: „Zoo gij het weet, wijst ons den weg, om tot den berg te gaan.”

61 En Virgilius antwoordde: „Gij meent wellicht dat wij kennis hebben van deze plaats; maar wij zijn vreemden, zoo als gij het zijt.

64 Zooeven kwamen wij een weinig vóór u, langs eenen anderen weg, die zóó ruw en moeielijk was, dat voortaan het stijgen ons een spel zal schijnen.”

67 De zielen, die van mij opgemerkt hadden, aan het ademen, dat ik nog levend was, werden, zich verwonderend, ontsteld;

70 en gelijk op den bode, die het olijf-loof draagt, het volk toeloopt om tijding te hooren, en niemand zich beschroomd toont om te dringen;

73 zóó bleven op het zien van mij alle deze gelukzalige zielen stil-staan, bijna vergetende om te gaan tot daar waar zij zich schooner zouden maken.

76 Ik zag er ééne van hen zich naar voren dringen om mij te omhelzen in zóó groote aandoening, dat hij mij bewoog om hetzelfde te doen.

79 O ijdele schimmen, uitgezeid in den aanblik! Drie malen sloeg ik de handen achter hem in één, en even zoovele malen kwam ik met ze terug op mijn borst.

82 Van verbazing, geloof ik, verschoot ik; waarom de schim glimlachte en zich terugtrok, en ik, volgende hem, ging naar voren.

85 Zachtelijk zeide hij dat ik zoude stilstaan: toen herkende ik wie hij was, en ik verzocht hem dat hij om tot mij te spreken een weinig zoude stil staan.

88 Hij antwoordde mij: „Zoo als ik u liefhad in het sterfelijk lichaam, zoo heb ik u lief, nu ik verlost ben; daarom blijf ik staan: maar gij, waarom gaat gij [dezen weg]?”

91 „Casella, om nog eenmaal te keeren daarheen waar ik ben, doe ik deze reis,” zeide ik: „maar hoe is u zoo groot tijdsverloop ontnomen?”

94 En hij tot mij: „Geen schade is mij gedaan, indien degene, die opneemt wanneer en wien hem behaagt, meerdere malen mij dezen overtocht heeft ontzegd,

97 daar van den Rechtvaardigen Wil zijn wil wordt gemaakt. Waarlijk heeft hij sedert drie maanden al wie wilde ingaan, in allen vrede aangenomen.

100 Waarom ik, die nog zooeven der zee was toegekeerd, daar waar het water van den Tiber zich pekelt, welwillend door hem werd opgenomen.

103 Naar die uitmonding heeft hij nu weer den vleugel gericht; omdat zich dáar altijd vergadert, al wie niet naar den Acheron nederdaalt.”

106 En ik: „Zoo de nieuwe wet u noch te heugenis noch het gebruik van het amoureuze lied ontneemt, dat mij placht alle mijne begeerten te stillen,

109 gevalle het u daarmee een weinig mijne ziel te troosten, die met haar stoffelijk hulsel hier komende, zoozeer is vermoeid.

112 „Liefde, die mij in den geest redeneert,” begon hij toen zóó zoetelijk, dat de zoetheid mij nog binnen-in weerklinkt.

115 Mijn meester en ik en die lieden, die met hem waren, schenen zóó tevreden alsof niemand iets anders raakte.

118 Wij waren allen gericht en oplettend op zijne tonen en zie, de eerwaarde grijsaard, [komt] schreeuwende: „Wat is dit, trage geesten?

121 Wat nalatigheid, wat voor stil-staan is dit? Loopt naar den berg om u van de schellen te bevrijden, die u het gezicht tot God benemen.”

124 Gelijk wanneer, graan of onkruid pikkende, de duiven vereenigd ter voeding, gerust, zonder de gewone preutschheid te toonen,

127 als er een ding verschijnt, waarvoor zij vrees hebben, plotseling het voeder laten staan, omdat ze door grooter beslommering zijn besprongen;

130 zoo zag ik dat versche gezelschap het gezang laten varen en vluchten naar den bergkant, gelijk een mensch die gaat, maar niet weet waar hij uitkomt:

133 en niet minder snel was onze scheiding.


Dante's Louteringsberg in proza overgebracht

Подняться наверх