Читать книгу Dante's Louteringsberg in proza overgebracht - Dante Alighieri - Страница 9

VIJFDE ZANG

Оглавление

Inhoudsopgave

De beide Dichters, verder opstijgende, zien weder eene schare van boetedoenden, allen zondaars, die eerst, door een gewelddadigen dood overvallen, zich tot God begaven; drie van dezen maken zich kenbaar.

1 Reeds was ik van die schimmen verscheiden, en volgde ik de voetstappen mijns Gidsen, wanneer achter mij aan, richtende den vinger,

4 er ééne schreeuwde: „Zie, want niet schijnt het dat de straal licht geeft ter slinker van hem, die het benedenst gaat, en als een levende schijnt het dat hij zich gedraagt.”

7 De oogen wendde ik op den klank van dat woord, en ik zag ze kijken in verwondering alleen maar naar mij, alleen maar naar mij en naar het licht dat gebroken was.

10 „Waarom onthutst zich uwe ziel zoozeer,” zeide de Meester, „dat gij het gaan vertraagt? Wat deert het u wat zij-daar murmureeren?

13 Kom achter mij, en laat de luiden praten; sta vast als een toren, die den top nooit schudt voor het blazen der winden.

16 Daar altijd de mensch, in wien de gedachte na de gedachte opborrelt, het doelwit van zich verwijdert, daar de eene gedachte het vuur van de andere verdooft.”

19 Wat konde ik meer zeggen dan: „Ik kom?” Ik zeide het, een weinig van die verf betogen, die wèl eens den mensch vergiffenis waardig maakt.

22 En ondertusschen kwamen er dwars langs de helling, een weinig vóór ons, menschen, zingende „Miserere” vers-regel na regel.

25 Wanneer zij gewaar wierden dat ik, van wege mijn lichaam, geen plaats liet aan het doorgaan der stralen, veranderden zij het zingen in eene lange en rauwe O.

28 En twee van hen, in den schijn van boodschappers, liepen ons tegemoet, en vroegen ons: „Onderricht ons van uwen staat.”

31 En mijn Meester: „Gij kunt weer heen gaan en vertellen aan degenen, die u zonden, dat het lichaam van dezen werkelijk vleesch is.

34 Indien zij, gelijk ik oordeel, bleven staan om zijne schaduw te zien, is hun genoeg geantwoord: dat ze hem eer bewijzen, en hij kan zich hun dierbaar maken.”

37 Nooit zag ik zoo snel ontstoken wasems in den voornacht de heldere lucht doorklieven, noch, bij het dalen der zon, Augustus-nevelen,

40 of in nog minder tijd keerden genen naar boven: en daar gekomen keerden zij met de anderen te-ons-waarts, als ene schare, die toomeloos loopt.

43 „Dat volk, dat op ons aandringt, is talrijk, en zij komen tot u om te vragen,” zeide de Dichter; „daarom ga stadig door, en luister al gaande.”

46 „O ziel, die gaat om u te verblijden met dàt lichaam, waarmede gij geboren zijt,” (zoo krijtende kwamen zij) „vertraag een weinig uwen gang.

49 Zie of gij ooit iemand van ons gezien hebt, zoodat gij naar ginds berichten van hem medeneemt: ei lieve waarom gaat gij? ei lieve waarom staat gij niet stil?

52 Wij zijn voormaals allen gewelddadig gestorven, en waren zondaars tot onzen laatsten stonde: toen bracht een hemelsch licht ons tot bezinning,

55 zóódat wij, ons berouwende en vergevende, uit het leven gingen, met God in vrede, die ons nu pijnigt door de begeerte om Hem te zien.”

58 En ik: „Hoe zeer ik in uwe aangezichten spiede, ik herken er niet ééne; maar indien u gevalt eenig ding dat ik zou kunnen, wèl-geboren zielen,

61 zegt gij het, en ik zal het doen bij dien vrede, die, achter de voeten van dusdanig geleide, mij van wereld tot wereld hem doet zoeken.”

64 En één begon er: „Ieder vertrouwt op uw weldaad zonder dat gij ze bezweert, al neemt ook het willen het niet-kunnen niet weg.

67 Waarom ik, die alleen voor de anderen spreek, u vraag, zoo ge ooit dat land gezien hebt, dat ligt tusschen Romagna en dat van Karel,

70 dat gij mij in Fano zoozeer de hoofschheid betoont van uwe gebeden, [vragende] dat men er op de goede wijze voor mij bidde, opdat ik de zware feilen kunne boeten.

73 Daar was ik, maar de diepe wonden, waar het bloed uitging, waarin ik eenmaal huisde, werden mij gemaakt te midden der Antenoren,

76 daar waar ik veiliger meende te zijn; die van Este liet het doen, die op mij toornde vrij wat meer dan het recht het wel wilde.

79 Maar indien ik naar Mira ware gevlucht, wanneer ik besprongen werd bij Oriacum, zoude ik nóg dáár zijn, waar men ademt.

82 Ik liep naar den poel, en riet en slijk verstrikten mij zóó, dat ik viel, en daar zag ik op den grond zich uit mijne aderen een meer maken.”

85 Voorts zeide een ander: „Eilieve, zoo waarlijk worde die begeerte vervuld, die u trekt ten hoogen berge, ontferm u en help mijne begeerte.

88 Ik was van Montefeltro, ik ben Buonconte: Johanna en [mijne] andere [verwanten] gedenken mijner niet: waarom ik [nog] tusschen dezen ga met gebogen hoofde.”

91 En ik tot hem: „Welke dwang of welk toeval deed u zoo ver buiten Campaldino verdwalen, dat men nooit de plaats van uwe begrafenis wist?”

94 „O,” antwoordde gene: „langs den voet van het Casentijnsche gaat een water dat Archiano heet, en dat ontspringt boven het klooster op den Apennijn.

97 Daar waar zijn naam ijdel wordt, kwam ik aan, met de keel doorboord, vluchtende te voet en de vlakte met bloed bezoedelende.

100 Daar verloor ik het gezicht, en de spraak eindigde ik met den naam van Maria, en daar viel ik en bleef mijn vleesch alleen.

103 Ik zal de waarheid zeggen, en gij herzeg haar onder de levenden: de Engel van God greep mij, en die van de Hel kreet: „O Gij van den Hemel, waarom berooft gij mij?

106 Gij draagt van hem het eeuwige met u weg, wegens eenen kleinen traan die hem mij ontneemt; maar ik zal met het andere anders huis houden.”

109 Gij weet wel hoe in de lucht zich die vochte damp vergaart, die weer tot water overgaat, zoodra hij tot zóó hoog stijgt, waar het koude hem opneemt.

112 Dat kwaad bedoelen, dat stadig naar kwaad vraagt, verbond hij met zijn verstand, en hij bewoog den dam en den wind door dat vermogen dat zijn natuur hem gaf.

115 Voorts, toen de dag voorbij was, bedekte hij met nevel het dal van Pratomagno tot aan den grooten bergrug en maakte hij den hemel van boven betogen

118 zóó zeer, dat de gedrenkte lucht zich in water verkeerde: de regen viel en datgene er-van wat de aarde niet kon verduwen, kwam tot greppels.

121 En toen het zich verzameld had tot groote beken stortte het zoo snel naar den Konings-stroom, dat niets het weerhield.

124 Mijn verkild lichaam vond de gezwollen Archiano aan zijne uitmonding, en die drong het in den Arno, en ontbond op mijn borst het kruis

127 dat ik van mijne handen gemaakt had toen het berouw mij overwon: hij wentelde mij tegen de oevers en tegen den bodem; voorts bedekte hij mij en omgaf hij mij met zijn buit.”

130 „Eilieve, wanneer gij tot de wereld zult zijn teruggekeerd en zult zijn uitgerust van den langen weg,” zóó volgde de derde geest op den tweeden:

133 „herinner u mijner, ik die ben Pia: Siena gaf mij het leven, Maremma den dood: hij weet het die mij, de reeds eenmaal gehuwde,

136 met zijn edelsteen weder ten huwelijk nam.”


Dante's Louteringsberg in proza overgebracht

Подняться наверх