Читать книгу Dante's Louteringsberg in proza overgebracht - Dante Alighieri - Страница 7

VIERDE ZANG

Оглавление

Inhoudsopgave

De beide Dichters bestijgen den rots-wand en komen op een weg, loopende rondom den berg. Virgilius verklaart hoe de zon zich nu links vertoont, wanneer men oostwaarts ziet. Ontmoeting met de luien, die hunne bekeering tot aan het einde van het leven hebben uitgesteld.

1 Wanneer door geneugten of wel door smarten, welke eenig vermogen van ons opvat, de ziel zich wèl tot dat [vermogen] bepaalt,

4 blijkt het dat zij op geen ander vermogen meer acht slaat; en dit is tegen die dwaling, die gelooft dat de ééne ziel boven de andere in ons ontstoken wordt.

7 En daarom, wanneer men iets hoort of ziet, dat de ziel sterk op zich gericht houdt, [dan] gaat de tijd, en de mensch bemerkt het niet:

10 want een ander vermogen is dat, dat het hoort, en een ander is dat, hetwelk de gansche ziel heeft: dàt is als 't ware gebonden, en dit is vrij.

13 Hiervan had ik de ware ondervinding, daar ik naar dien geest hoorde en hem aanstaarde; want wel vijftig graden gestegen was

16 de Zon, en ik had het niet bemerkt, wanneer wij kwamen daar waar die zielen éénstemmig tot ons riepen: „Hier is uw verlang.”

19 Grooter opening stopt dikwijls met een vertakte doorntwijg de gaardenier dicht, wanneer de druif verdonkert,

22 dan het pad was, waarlangs mijn Gids en ik achter hem opklommen, wij alleen, zoodra de schare zich van ons afscheidde.

25 Naar Sanleo gaat men en naar Noli daalt men af, boven Bismantova klimt men naar den top met de voeten alleen; maar hier voegt het dat de mensch vliege:

28 ik bedoel met de vlugge vleugelen en met de vederen der groote begeerte, opgetogen achter hèm aan, die hoop aan mij gaf en licht voor mij maakte.

31 Wij klommen op tusschendoor de gebroken rots, en de kant ervan raakte ons aan beide zijden, en de bodem verlangde handen en voeten naar omlaag.

34 Wanneer wij op den bovensten rand waren van den hoogen rotswand, op de opene plaats: „Mijn meester,” zeide ik: „welken weg zullen wij opgaan?”

37 En hij tot mij: „Geen van uwe schreden dale: stadig den berg bestegen achter mij aan, totdat eenig ervaren geleide voor ons opdage.”

40 De top was zóó hoog dat hij het gezicht te boven ging en de kant was vrij wat steiler dan de straal van den kwadrant, wanneer die halver wege op het middenpunt staat.

43 Ik was moede, wanneer ik begon: „O zoete vader, keer u om en zie hoe ik alleen achter blijf, zoo gij niet stil staat.”

46 „O zoon, trek u tot hiertoe op,” zeide hij, mij met den vinger een weinig lager een richel wijzende, die aan dien kant den ganschen berg omkringt.

49 Zoo prikkelden mij zijne woorden dat ik mij geweld aandeed, achter hem aan naar boven kruipend, totdat mij die richel onder de voeten was.

52 Daar zetten wij ons beiden neder om te zitten, gericht naar het Oosten, van waar wij waren opgestegen; welke aanblik den mensch pleegt te verheugen.

55 Eerst richtte ik de oogen naar de lage kusten; voorts hief ik ze op naar de zon, en ik verwonderde mij dat wij ter slinker door haar werden beschenen.

58 Wèl wierd de Dichter het gewaar dat ik geheel verstomd stond over de zonnekar, daar zij tusschen ons en het Noorden opging.

61 Waarom hij tot mij: „Zoo Castor en Pollux in gezelschap waren van dezen spiegel, die boven en beneden zijn licht rondleidt,

64 zoudt gij den rooden Dierenriem nog dichter tegen de Beren gedrongen zien kringen, zoo hij niet van den ouden weg is afgeweken.

67 Indien gij het u wilt denken hoe dit is, keer in u zelf en stel u voor dat Sion tegenover dezen berg op de aarde staat

70 derwijze, dat zij beiden éénen eenigen Horizont en verscheiden halfronden hebben; waarom gij zien zult hoe het sluit dat het pad, dat ter kwader ure Phaëton niet te berijden verstond,

73 aan de ééne zijde gaat van dezen [berg], terwijl hij aan de andere zijde van genen [berg] gaat, indien uw verstand helder ziet.”

76 „Zeker heb ik, Meester mijn,” zeide ik: „nooit zóó helder gezien, als ik nu, met dat deel van mijn verstand, dat kreupel scheen, inzie

79 dat de midden-cirkel der Hemelsche Beweging, die in zekere kunst Equator genoemd wordt, en die altijd tusschen de Zon en den Winter blijft,

82 om de reden, die gij zegt, van hier evenver noordwaarts af is, als de Hebreeuwen hem zuidwaarts van zich verwijderd zagen.

85 Maar zoo het u gevalt, gaarne zoude ik weten, hoever wij hebben te gaan, daar de helling hooger stijgt dan mijne oogen kunnen stijgen.”

88 En hij tot mij: „Deze berg is zoo, dat hij altijd van onder moeielijk is om te beginnen, en dat hoe hooger de mensch komt, hij hem te minder bezwaarlijk valt.

91 Daarom, wanneer hij u zoo geneugtelijk zal schijnen, dat het gaan u zóó licht is, als het te scheep stroomafwaarts gaan,

94 dan zult gij aan het einde van dit pad zijn; verwacht dus daar uit te rusten van de vermoeienis: meer antwoord ik niet, en dit weet ik voor waarheid.”

97 En, toen hij zijn woorden gezegd had, klonk eene stem van dicht bij: „Wellicht zult gij te voren nog noodig hebben te zitten.”

100 Bij den klank van haar draaide elk van ons zich om; en wij zagen ter linker een groot rotsblok, hetwelk noch ik, noch hij eerst hadden opgemerkt.

103 Daarheen togen wij; en daar waren personen die zich in de schaduw bevonden achter de rots, gelijk de mensch uit luiheid zich pleegt te bevinden.

106 En één van hen, die mij toescheen moede te zijn, zat en omarmde zich de knieën, het gezicht daartusschen naar omlaag houdende.

109 „O zoete Heer mijn,” zeide ik: „beöog dezen, die zich veel loomer betoont dan of de luiheid zijn zusterlijn ware.”

112 Daarop wendde hij zich tot ons, en werd oplettend, de blikken richtend over de heup en zeide: „Ga gij maar òp, gij die zoo krachtig zijt.”

115 Toen herkende ik wie hij was; en die amechtigheid, die mij toen nog een weinig den adem versnelde, verlette mij niet tot hem te gaan: en voorts

118 toen ik tot hem was gekomen, hief hij nauwelijks het hoofd op, zeggende: „Hebt gij wel gezien, hoe de zon aan den linkerkant den wagen leidt?”

121 Zijne luie gebaren en korte woorden bewogen mijne lippen een weinig tot een lach; voorts begon ik: „Belacqua, nu treur ik

124 niet meer over u; maar zeg mij: waarom zijt gij hier gezeten? Wacht gij geleide, of heeft weer de gewone hebbelijkheid u ingenomen?”

127 En hij: „Broeder, het opwaarts gaan wat baat het? daar mij niet tot de martelingen toe zou laten de Engel Gods, die boven de Poort zit.

130 Eerst moet het dat de Hemel zich zoovele malen om mij draait buiten het leven als hij zich in het leven om mij draaide, omdat ik de goede zuchten tot het einde verdaagde,

133 indien gebed mij eerder niet te hulpe komt, dat opgaat uit een hart, dat in genade leeft; want wat baat het andere, dat in den hemel niet wordt gehoord?”

136 En reeds steeg de Dichter voor mij op, en zeide: „Kom nu, zie dat de Middagcirkel reeds door de Zon wordt geraakt, en dat aan de grens [van de beide halfronden] de nacht met de voeten Marocco raakt.

Dante's Louteringsberg in proza overgebracht

Подняться наверх