Читать книгу Albrecht Dürer: Een levensbeeld - Armin Stein - Страница 4
HOOFDSTUK I. IN HET SCHEMERUUR.
ОглавлениеDe dag liep ten einde. Een flauw rosse gloed tintte nog slechts even den hemel en grijzige nevels hulden de stad Neurenberg als in een sluimerwade. Het was de 21e Mei van het jaar 1477 en een ijzig koude dag. Men had dit jaar niets gemerkt van de heerlijkheid der Meimaand: de vroege bloempjes hadden bitter geleden door de nachtvorst en de menschen verzamelden zich om het haardvuur, dat weldadig aandeed.
De schemering was bijna duisternis geworden in het woonvertrek van het huis, gelegen in de straat, die men “onder de veste” noemde en die steil naar de burcht1 der vrije Rijksstad liep. Er was bijna niets meer te onderscheiden van de voorwerpen in de kamer: de stevige pilaar in ’t midden, die de bruin geverfde zoldering van planken en balken schraagde, de ronde eikenhouten tafel om den voet der zuil aangebracht, de hooge, houten banken, die langs twee der eveneens met hout beschoten muren stonden, het rek met het aarden vaatwerk, het groote fornuis van groene tegels, waarin afbeeldingen uit de legenden der heiligen waren gebrand, daarnaast aan den muur het ivoren kruisbeeld met het wijwatersbakje er onder, en op den achtergrond de reusachtige, met ijzer beslagen, kist.
Er heerschte stilte in het vertrek; een plechtige stilte. Op een der houten banken, die in de vensternis waren vastgemaakt, zat de heer des huizes, Albrecht Dürer, de goudsmid, een man van even vijftig jaar. Zijn gelaat, vol uitdrukking, teekende zielsrust en waardigheid, zijn kleine, lichtbruine oogen hadden een verstandige en denkende uitdrukking en zijn edel besneden mond verried mannelijke vastberadenheid.
Tegenover hem zat een jonge vrouw van ongeveer vijfentwintig jaar, met een gelaat stralend als vriendelijk zonnelicht, met ronde, zacht blozende wangen, licht blonde, golvende lokken, en heerlijke blauwe oogen, schitterend als sterren aan den hemel. Dat was meester Dürers echtgenoot, Vrouwe Barbara. Op haar schoot sluimerde haar jongstgeborene en aan haar rechterhand stond een knaapje van drie of vier jaar, terwijl een zesjarige jongen naast zijn vader op de bank zat.
Op ’s meesters knieën lag een groot boek, in bruin leder gebonden en met zilver beslag, waaruit hij had gelezen bij den huiselijken avonddienst. Zoo juist waren de knechts en de meid weggegaan en het gezin zat nog bijeen, in stil gebed verzonken. De meester had het gebed kort moeten maken, omdat er door de snel invallende duisternis te weinig licht door de vensters van geolied papier naar binnen viel, om de woorden te kunnen lezen.
Na eenige oogenblikken zette hij het bruine kapje weer op het hoofd, dat hij gedurende het gebed had ontbloot en legde de hand op het krullekopje van zijn oudsten zoon, die naar hem was genoemd.
“Gij zijt heden zes jaar geworden, mijn lieve Albrecht. God behoede en bescherme u ook op uw verderen levensweg en Zijn genade helpe u in het vervolg voor ons te blijven, wat gij tot nu toe zijt geweest: onze troost en vreugde.”
De knaap vleide zich aan zijns vaders borst en kuste bewogen diens hand. Toen trok zijn moeder hem tot zich om hem te liefkoozen en ook haar zegen te geven. Zij kreeg de tranen in de oogen en haar stem trilde, toen zij zeide:
“Gij zijt nu onze oudste geworden, Albrecht, nadat God uw ouderen broeder Johannes en uw zuster Barbara heeft teruggeeischt. Op u rust nu al onze hoop en ons vertrouwen.”
De knaap viel zijn moeder om den hals en kuste haar herhaaldelijk, terwijl hij de tranen in de oogen kreeg. Daarna wendde hij zich weer tot zijn vader en keek hem met zijn lieven, onschuldigen blik vragend aan.
“Wat wenscht gij mijn jongen?” vraagde zijn vader, die de taal zijner oogen begreep. De kleine jongen drong zich tegen hem aan en sprak: “Ik wou zoo graag, dat gij mij iets verteldet uit den tijd, toen gij zelf zoo jong en klein waart, als ik nu ben, en hoe het u later in de wereld is gegaan. Ik weet zoo weinig daarvan en zou graag alles weten.”
“Wel, mijn jongen, dien wensch wil ik vervullen,” antwoordde zijn vader vriendelijk, doch ernstig. “Het is altijd goed het verleden niet te vergeten en gij zijt nu ook oud genoeg om te begrijpen, dat het de Heer is, die uws vaders weg heeft bestuurd.”
De kleine Albrecht ging nu weer naast zijn vader op de bank zitten en luisterde, met gevouwen handjes, naar hetgeen deze hem zou vertellen.
“Uit het oosten, uit een land hier ver van daan, ben ik gekomen. Mijn wieg stond in Hongarije; daar ligt een stad Groszwardein geheeten, in welker nabijheid het stadje Gyula is gelegen en dicht daarbij het dorpje Eitas, waar ik geboren ben. Mijn zusje Catherina speelde met mij toen ik nog in de wieg lag en later heb ik nog twee broertjes gekregen, waarvan de een, Ladislas, zadelmaker is geworden en de ander geestelijke. Doch ik kwam bij mijn vader in de leer, om door hem tot goudsmid te worden opgeleid.
“Toen mijn leerjaren voorbij waren, heb ik den wandelstaf ter hand genomen en ben volgens de gewoonte der handwerkslieden de wijde wereld ingetrokken. Eerst bleef ik in mijn eigen land; toen ben ik naar de Nederlanden gegaan, om eindelijk aan te landen in de goede stad Neurenberg, waar ik sedert dien dag ben gebleven en hoop te blijven tot mijn laatsten dag, zoo God het wil. Want slechts korten tijd was ik in Neurenbergs poorten, of ik voelde mij zoo aangetrokken tot deze schoone stad, dat ik niet meer van haar zou hebben kunnen scheiden. Toen ik door de straten wandelde om de prachtige huizen, de aangrijpend schoone kerken en de machtige vestingwerken te bewonderen, zag ik veel menschen in feestgewaad naar de burcht snellen, het prachtige slot, hoog gelegen en vanwaar men de stad kon overzien. Op mijn vraag wat er te doen was, hoorde ik, dat een der edelen uit een zeer aanzienlijk geslacht bruiloft vierde op de open plaats onder de linde, waar iedereen, die het begeerde, vrij mocht toekijken. Ik volgde de menigte en keek wat daar boven gebeurde, waardoor ik gelegenheid had te zien hoe rijk, aanzienlijk en trotsch deze stad was.
“Hoe prachtig waren de kleederen en gewaden dezer mannen en vrouwen, hoe schitterend de edelgesteenten op het kostbare fluweel en de zware zijde, hoe mooi de veelkleurige vederen, die in de kapsels zacht heen en weer wuifden; hoe heerlijk geurde de balsem, waarmee zij zich hadden gezalfd! En hoe zedig en ordelijk ging alles toe! Op eene verhevenheid hadden de ouders van het bruidspaar plaats genomen, naast het gedeelte, dat voor de muzikanten was bestemd en vandaar keken ze naar het dansen, dat nu begon. De bruidegom met zijn bruid aan de hand trad nu vooruit; ik keek met welgevallen naar dezen trotschen, statigen man, den Heer Philippus, uit het oud-adellijke geslacht der Pirkheimers. Ook van al de anderen, die op de maat der fluiten, hoorns, trompetten en trommels langzaam en statig om den lindenboom schreden, kon ik de oogen niet afwenden. En terwijl ik daar peinzend stond, sprak een stem in mijn hart: “Hier moet gij blijven, Albrecht,—gij hebt nu lang genoeg gereisd en getrokken en zijt reeds bijna dertig jaar oud; hier zal uw handwerk welig bloeien.” En mijn verwachting is niet beschaamd geworden. Ik kwam bij meester Hieronymus Holper in de werkplaats, en het eene jaar na het andere verliep, zonder dat de gedachte in mij opkwam, om verder te trekken. Ook Vrouwe Kunigonde, des meesters echtgenoot, was een ware moeder voor mij, zoodat ik mij volkomen thuis bij hen voelde. En dan die lieve, driejarige Barbara, Holpers dochtertje! Wat had ik een pleizier in het lieve, vrome kind, dat ik zag opgroeien tot een schoone, beminnelijke jonkvrouw. Ook zij voelde een hartelijke genegenheid voor den gezel en beschouwde hem als een vertrouwd huisvriend. En toen zij vijftien jaar was geworden, ging ik naar haar vader om hem de hand zijner dochter te vragen. Nu, die werd mij niet geweigerd; haar ouders vertrouwden mij hun kind toe, en zonder aarzelen legde zij haar hand in de mijne en werd mijn lieve, trouwe vrouw, uw goede moeder. Ik bleef werken bij mijn schoonvader, doch het volgende jaar liet ik mij, tegen betaling van tien gulden,2 als meester in het gilde opnemen en kocht voor twee gulden het burgerrecht. Daarna ben ik met mijn vrouw in het huis van den heer Johan Pirkheimer gaan wonen op de Heeremarkt bij de “mooie bron” en de Lievevrouwekerk, maar niet in het paleis zelf, doch in het achterhuis, dat in de Winklerstraat uitziet. Dat is het huis, waar gij, mijn kind, zijt geboren en uw eerste kinderjaren hebt doorgebracht, waarvan gij u nog veel zult kunnen herinneren, vooral hoe gij met den kleinen Wilibald Pirkheimer, die nu nog uw vriendje is, hebt gespeeld en kattekwaad uitgehaald. Maar die woning werd ons al spoedig te klein en daarom kocht ik voor drie honderd gulden een eigen huis, waarin wij nu reeds drie jaren wonen en wij bidden God, dat Hij ons genadig moge toestaan nog vele rustige, gezegende jaren onder dit dak te beleven. Wij vragen het Hem, die ons tot nu toe zoo vriendelijk heeft gesteund en geleid.
“En gij, mijn lieve zoon luister naar mijn raad: wandel voor Gods aangezicht, zooals Abraham, de gezegende des Heeren, opdat het u goed ga en gij lang moogt leven op de aarde; want de vaste grond en hoeksteen van het geluk is de vreeze des Heeren en niemand zal beschaamd uitkomen, die zijn hoop stelt op Hem, die den hemel en de aarde gemaakt heeft.”
Toen reikte de vader zijn zoon de hand, waarin de knaap de zijne legde, zijn vader met warmen blik aanziende; hij zei niets, maar zijn vader begreep hem en was voldaan. En nadat de vrome man zich in zijn kamer had teruggetrokken en onder het crucifix zich met wijwater had besprenkeld en het teeken des kruises gemaakt, beval hij zijn oudste nogmaals dringend aan in Gods genade.
1 Deze burcht werd in 1024 door Keizer Koenraad II gesticht en door Frederik Barbarossa in 1158 vergroot.↑
2 Een oude gulden had 100 kreutzer; 49 kreutzer was 1 mark.↑