Читать книгу Albrecht Dürer: Een levensbeeld - Armin Stein - Страница 6
HOOFDSTUK III. OP SCHOOL.
ОглавлениеElken morgen te negen uur kwam er aan het paleis der Pirkheimers een kleine man, die door de portierster met alle teekenen van eerbied werd binnengelaten.
Om zijn kleine, magere gestalte fladderde een lange, wijde jas van vuurrood laken, hij droeg een hooge, spits toeloopende muts van zwarte wollen stof en om zijn scherp belijnd gelaat met lange, spitse neus, fladderden dunne, grijze haren. Met de rechterhand leunde hij op een stokje en in de linker droeg hij een rol perkament.
“God zegene u, mijnheer de Doctor!” zoo verwelkomde de meid geregeld den binnentredende; dan liep zij eerbiedig vooruit de trap op om de deur aan het eind der lange, donkere gang voor hem open te doen.
“God zegene u, Doctor!” klonk het daarop driestemmig in de kamer en het kleine, roode mannetje drukte allen met vriendelijken lach de hand.
Het was Doctor Henricus Philander, die op deze wijze in het paleis werd ontvangen. Eigenlijk heette hij Hendrik Liebmann, maar volgens de gewoonte der geleerden in dien tijd, had hij zijn voornaam in een Latijnsch en zijn familienaam in een Grieksch kleed gestoken.
Henricus Philander verdiende ten volle de algemeene achting om zijn groote geleerdheid en om zijn bijzonder talent van onderwijzen, dat hem alle kinderen der aanzienlijke families uit de stad als leerlingen bezorgde.
Bij den keizerlijken raadsheer en medebestuurder der stadsregeering van Neurenberg Johan Pirkheimer, kwam hij reeds zeven jaar aan huis, eerst om de oudste dochter Charitas onderricht te geven en later ter wille van Sabine, de jongste.
Met bijzondere voldoening en ijver kweet hij zich van zijn taak, want de beide meisjes waren zoo leergierig en zoo verstandelijk ontwikkeld, dat Doctor Philander dikwijls vergat, met meisjes te doen te hebben en hen onderwees, alsof zij jongens waren. Zij leerden Grieksch en Latijn zonder moeite en zij verdiepten zich gaarne en met vrucht in de geheimen der mathematica en der astronomie.
Sedert eenigen tijd was het aantal leerlingen in het paleis tot drie geklommen, want Wilibald was bij de lessen tegenwoordig, waardoor Doctor Philanders ijver nog toe nam, want hij bemerkte spoedig, dat de knaap het in verstand en geestesgaven nog van zijn zusters won. Het was waarlijk ook geen onaangename taak den knaap te onderwijzen, maar daarentegen een groot genot en naarmate Wilibald vorderingen maakte, steeg ook de achting voor den leermeester bij de ouders, die hem met weldaden overlaadden. Want het was het vurig verlangen van Johan Pirkheimer, dat zijn zoon een groot geleerde, zooals hij zelf was, zou worden, en zich op het gebied des geestes bijzonder zou onderscheiden.
Na een jaar was de knaap al aardig op de hoogte van de geschiedenis van het herleefd klassieke tijdperk en kende hij voldoend Latijn.
Nu weerklonken in den tuin van het paleis slechts zelden de stemmen der spelende knapen. ’s Middags, als er geen les was, zaten ze samen aan de groote, eikenhouten tafel, die in het midden van de leerkamer stond en dan luisterde Albrecht met gespannen aandacht naar hetgeen Wilibald vertelde. Wat hij des morgens had geleerd, deelde hij ’s middags aan zijn vriend mee, evenals de lekkernijen, die zijn moeder hem gaf. Bijzondere belangstelling toonde Albrecht voor de oude Grieksche godenverhalen en heldensagen en hij vergat alles om zich heen, als Wilibald begon te vertellen van den held Hercules, van Prometheus, die aan de rots was geketend en duldelooze smarten leed door Jupiters adelaar, die dagelijks een stuk van zijn altijd weer aangroeiende lever afbeet, van den tocht der Argonauten om het guldenvlies, van den strijd der zeven helden tegen Thebe, van de beide vrienden Orestes en Pylades, van den Trojaanschen oorlog, van Odysseus en andere heerlijke verhalen.
Al spoedig bemerkte Wilibald, dat Albrecht steeds stiller en meer in zich zelf gekeerd werd, als hij naar die verhalen luisterde en toen hij hem eindelijk vraagde, wat er toch aan scheelde, antwoordde Albrecht met een diepen zucht: “Ik benijd u.”
Wilibald keek verbaasd: “Benijdt gij mij? En gij zijt zelf toch ook op school?” Maar Albrecht schudde droevig het hoofd: “Och, wat is nu de St. Sebaldusschool en onze meester in vergelijking met doctor Philander! Het is als mijn grove kiel vergeleken bij uw fluweelen buis. Gij kent toch meester Burgdörffer wel—wat gaat hem alles langzaam en moeilijk af! Hij heeft er ook zoovelen tegelijk om les te geven en dan het schoollokaal is zulk een naar, donker hok, dat men er nauwelijks kan ademhalen en de banken staan zoo dicht bij elkaar en zijn zoo ongemakkelijk, dat al mijn ledematen pijn doen, als ik naar huis ga. Op een houten katheder zit onze schoolmeester, een strenge, sombere man, die op het zwarte bord letters schrijft om ons die te laten nazeggen en op de lei naschrijven. Daarbij maakt hij flink gebruik van de roede van berketakjes gemaakt en tuchtigt daarmee allen, die lui, lastig en ondeugend zijn. Nu deze laatste soort is rijk vertegenwoordigd bij ons op school, vooral bij die zwervende luitjes, die men niet weet vanwaar zij komen en die weer verdwijnen, als zij er lust in hebben.”
“Ja, ik kan me begrijpen, dat de meester met zulke lastposten heel wat heeft te stellen,” zei Wilibald. “Mijn vader zegt dat het sluwe schepsels zijn, een echte plaag voor den onderwijzer. Is het waar wat Renate, onze meid, vertelde, dat de beul vijf van die schelmen gisteren heeft gegeeseld en uit de stad gejaagd?”
“Ja, dat is waar,” bevestigde Albrecht.
“Wat hadden ze uitgevoerd?” vraagde Wilibald nieuwsgierig.
“Zij hadden het achtste gebod overtreden en het vijfde ook en zijn in de omliggende dorpen gegaan om brood bedelende; doch terwijl twee van hen aan de boeren kruiden, die genees- en tooverkrachten zouden hebben, verkochten, pleegden de anderen een aanslag op den kelder en namen alles mee, wat ze aan worsten, hammen enz. vonden. Daarna hebben ze den schoolmeester, die hen met strenge straf bedreigde, heel brutaal geantwoord en hem zelfs mishandeld.”
“Nu dan hebben ze hun verdiende loon,” vond Wilibald.
“Hm,” bromde Albrecht, “het is waarlijk geen wonder, dat er van leeren weinig komt, als er zulke snaken op school zijn; soms troost ik mij wel, als ik denk aan zoovele arme jongens, die in het geheel niet op school gaan en steeds op straat slenteren: maar als ik aan u denk, Wilibald, dan word ik jaloersch. Hoe graag zou ik ook les nemen bij doctor Philander, want ik wenschte veel, heel veel te leeren.”
Wilibald zweeg en keek peinzend voor zich. “Ik zou het u zoo gaarne gunnen,” sprak hij na eenige oogenblikken, “maar hoe zou het mogelijk zijn?… Wilt gij echter eens stilletjes toeluisteren, dan zou ik er wel iets op weten. Kijk, daar in den hoek achter de kast moogt gij u verstoppen, maar zoo dat niemand het ziet. Morgen zoudt gij al kunnen komen, tenminste indien meester Burgdörffer niet boos is, als hij u mist.”
“O, dat komt er niet op aan,” sprak Albrecht opgewonden. “Het heeft bij ons wel iets van een duiventil: elken dag ontbreekt een groot getal scholieren, en er heerscht tucht noch orde door die zwervende lui, die doen juist zooals zij willen en verbeelden zich, dat zij de baas zijn.”
“Nu, kom dan morgen ochtend vroeg, maar vooral voordat Dr. Philander er is.”
Op den bepaalden tijd sloop Albrecht den volgenden morgen in het donkere hoekje en bleef daar onbewegelijk twee uren lang zitten luisteren naar het onderwijs van den doctor, die dien dag Latijn en sterrekunde op het programma had.
Albrecht genoot zoo lang hij luisterde; doch toen de les uit was, voelde hij dubbel hoeveel hij op de Sebaldusschool miste en met loome schreden ging hij er den volgenden morgen weer naar toe. Hij voelde zich ongelukkig en zijn ellende bereikte het toppunt, toen de meester hem een pak slaag gaf, omdat hij klaarblijkelijk in het geheel niet luisterde.
Zijn ouders bemerkten al gauw, dat er iets aan haperde; hij was zoo stil en in zich zelf gekeerd, dat zijn vader op zekeren dag naar de reden hiervan vraagde.
Het duurde lang voordat men iets uit hem kon krijgen, totdat hij eindelijk bekende, dat het slechte onderwijs en de groote wanordelijkheid op school hem zoo onvoldaan stemden. Zijn vader troostte hem met de woorden: “Wie langzaam gaat, gaat zeker. Werk zoo hard als gij kunt, opdat de meester tevreden over u kan zijn, dan leert gij langzamerhand alles, wat gij noodig hebt te weten. Pas op voor hoogmoed en ijdele wenschen, mijn zoon! Zie niet naar hen, die uw meerderen zijn in de maatschappij; benijd Wilibald niet omdat hij beter onderwijs geniet. Bedenk liever dat gij de zoon van een handwerksman zijt en eens evenals uw vader in de werkplaats zult arbeiden. Een goudsmid kan waarlijk zooveel geleerdheid wel ontberen.”
Deze verstandige taal en de woorden zijner moeder die zij dagelijks herhaalde: “Ga in den naam des Heeren,” misten hun uitwerking niet en met vernieuwden ijver ging Albrecht weer naar school.
Het gevolg was dan ook dat de meester pleizier in hem had, waardoor de knaap werd aangemoedigd om steeds meer zijn best te doen.
Zoo ging het langen tijd goed; maar later had de meester weer over Albrechts onoplettendheid te klagen en hij ontstak in hevige woede, toen hij op zekeren dag bemerkte, wat er de oorzaak van was.
Hij zag onder de rekenles, dat verscheiden leerlingen steelsgewijze de oogen naar Albrecht wendden. Plotseling verliet hij den katheder, greep den knaap bij den arm en ontrukte hem een klein stuk papier, waarop iets was geteekend. Toen hij het goed bekeek, herkende hij zijn eigen portret en hij was zoo verontwaardigd en woedend over deze majesteitsschennis, dat hij de roede greep en den armen teekenaar zulk een pak slaag toediende, dat hem hooren en zien verging.
Er liep een afkeurend gemompel door de rijen der leerlingen, die niet konden begrijpen, dat zulk een onschuldige scherts zoo streng gestraft moest worden en een der oudste jongens had den moed een kreet van afschuw te uiten. Maar dat maakte den meester nog toorniger en hij jaagde de heele bende uit de school.
Het teekenen stilletjes onder de les was den jongen kunstenaar al heel slecht bekomen en het zou niet te verwonderen zijn geweest, als hij ’t in het vervolg geheel had gelaten. Trouwens, hij waagde het ook niet meer dergelijke grappen op school uit te halen, maar zijn medescholieren, één en al bewondering over zijn kunst, bedelden altijd om de een of andere teekening. En Albrechts goed hart, dat zoo moeilijk iets kon weigeren, bevredigde hun wenschen.
Als hij ’s morgens op school kwam, verdrongen ze zich dadelijk om hem heen en ze strekten begeerig de handen uit, zoodra hij met een veelbeteekenend gezicht in zijn zak voelde. Dan werd er gevochten, dat het een aard had, want iedereen meende recht te hebben op de door Albrecht gemaakte teekening. Soms ook kroop hij met den een of anderen kameraad in een afgelegen hoek en deze zag dan met verbazing hoe vlug hem het teekenen afging.
Natuurlijk was Wilibald bij de uitdeeling de meest bevoorrechte. En toen Albrecht hem eens een afbeelding van een lansknecht met een harnas van staal, een hoed met pluimen en schitterende wapens ten geschenke gaf, kon Wilibald zijn oogen niet gelooven; langen tijd bekeek hij de teekening met alle aandacht, toen riep hij op eens uit: “Benijdt gij mij omdat Doctor Philander mij les geeft? Zie, gij kunt, wat hij mij nimmer leeren kan. En nu zijn de rollen omgekeerd, nu benijd ik u!”
Het was in April 1484. Des morgens was het geheele gezin van Meester Dürer bijeen voor het gebed en alle waren in bijzonder goede stemming, want Vrouwe Barbara vierde heden haar naamdag.
Vader Dürer had het gebedenboek opengeslagen en wilde met lezen beginnen, doch Albrecht was er nog niet; juist wilde zijn vader Andreas naar hem toe sturen, toen hij binnen kwam en met de beide handen achter zijn rug iets voor aller blikken trachtte te verstoppen. Zijn vader wenkte hem te gaan zitten en deed het gebed, waarna hij zijn vrouw de hand drukte en vurig Gods besten zegen toewenschte op haar verderen levensweg. Ook de kinderen, wier aantal nu tot vijf was geklommen, verdrongen zich om hun moeder en kusten haar handen.
Het laatst van allen kwam Albrecht bij haar en hij keek wel een beetje verlegen, toen hij een blad papier te voorschijn haalde en dat zijn moeder aanbood met de woorden: “Dit heb ik voor u gemaakt, lieve moeder, als een herinnering aan dezen dag.”
Vrouwe Barbara trad een schrede achteruit en staarde vol verbazing eerst naar het papier en toen naar haar zoon: op het blad zag zij Albrecht voor zich, sprekend van gelijkenis en uitdrukking. “Mijn zoon”—meer kon zij niet zeggen, toen keerde zij zich tot haar man en liet hem het portret zien. Hij kon zijn oogen niet gelooven:
“Heilige Moeder Gods, leert gij dan tooveren op school? Hebt gij dat waarlijk zelf geteekend? Maar hoe kan men zijn eigen portret maken?”
Nu moest Albrecht glimlachen: “Het is waarlijk geen tooveren; ik heb geteekend wat de spiegel mij voorhield.”
“Och kom, gij zoudt dat zelf hebben gemaakt?” zei zijn vader ongeloovig. “Spreek nu de waarheid, kleine schelm; ’t is Meester Wolgemut, die het portret heeft gemaakt.”
Albrecht antwoordde vroolijk: “Gij hebt in zoover gelijk, vader, dat Meester Wolgemut wel de hand in het spel heeft. Heel dikwijls ben ik bij hem in de werkplaats geweest en heb toegekeken, hoe hij schilderde. Daardoor heb ik het geleerd. En ook bij den heer Koburger, mijn peetvader, ben ik dikwijls in de drukkerij geweest om te zien, hoe Meester Wolgemuts houtsneden werden afgedrukt, dat heeft mij ook veel geholpen. En nu zult gij, lieve moeder, mij een groot genoegen doen, als gij dit kleine geschenk van mij wilt aannemen.”
Zijn moeder sloot hem in haar armen, terwijl zijn vader het portret dicht bij het venster nog eens nauwkeurig bekeek. Ja, het was sprekend Albrecht; alleen de oogen waren niet heel goed geteekend, maar de rest… wel Meester Wolgemut zelf had het niet mooier en beter kunnen doen.
Met potlood was het portret op gekleurd papier geteekend1: op zijn hoofd had hij een kapje van laken, eigenlijk een lap, welks eind met drie knoopen boven op het hoofd bij elkaar werd gehouden, aan de linkerzijde afhing en voorzien was van lange franjes. Het haar, recht afgesneden, hing laag op het voorhoofd en verder in lange, golvende lokken aan weerszijden op zijn schouders. Hij droeg een buis met wijde mouwen, dat door de linkerhand van voren werd vastgehouden, terwijl hij de rechterhand vooruit strekte, alsof hij op iets wees.
Nadat Dürer het portret langen tijd had bekeken, trad hij vriendelijk op zijn zoon toe en legde zijn hand op diens schouder, zeggende: “Als gij met smeltkroes en graveerstift even handig zijt als met potlood en penseel, dan zal ik mij verheugen in den dag, waarop ik u in mijn werkplaats aan mijn zijde zal zien arbeiden. Mogen al de heiligen u zegenen en u bijstaan, opdat er een wakkere man uit u groeie!”
“Amen!” zei Vrouwe Barbara en toen haar zoon naar school ging, sprak zij zooals gewoonlijk: “Ga in den naam des Heeren!”
1 Dürer ontwierp later zijn teekeningen meestal op groenen of grijzen grond, teekende met de pen en zette de lichten aan met witte verf. Vert.↑