Читать книгу Albrecht Dürer: Een levensbeeld - Armin Stein - Страница 5
HOOFDSTUK II. CASTOR EN POLLUX.
ОглавлениеOnder de vele paleizen der adellijke geslachten uit de vrije Rijksstad Neurenberg, was dat der Pirkheimers een der schoonste en meest vorstelijke, een waardig verblijf voor een geslacht, dat sedert meer dan een eeuw tot den hoogsten adel van Neurenberg had behoord en steeds een gewichtige rol in de regeering der stad had gespeeld. Trotsch verrees het gebouw op de Heeremarkt met uitzicht op de “mooie bron”,1 het meesterstuk van Hendrik Behaim en op de Lievevrouwekerk, en menigmaal had Keizer Sigismund het waardig gekeurd hem te herbergen, als hij voor den Rijksdag te Neurenberg moest zijn. De hooge, spits toeloopende gevels en de erkers, de steenen beelden en de figuren uit hout gesneden, die in de vakken waren geplaatst, brachten niet weinig bij tot de schoonheid van dit paleis, in welks glasruiten in lood gevat—glazen ruiten waren in die dagen een groote bijzonderheid en een bewijs van verbazenden rijkdom—de zon hel schitterde. Maar nog meer getuigde het inwendige van het paleis van den rijkdom der Pirkheimers, vooral de groote, voor feestelijke gelegenheden bestemde zaal met de beide zuilen, de wanden bedekt door vlaamsche gobelins met tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis doorweven, het kostbare vaatwerk, de alom bewonderde lichtkronen van geweien met goud langs de muren, de hooge schouw met bronzen beelden versierd, de fraai gesneden leunstoelen, met gouden leeuwekoppen gekroond en met bruin leder overtrokken en de groote spiegel van Venetiaansch glas.
Op een zonnigen dag in de maand Mei van het jaar 1479 zaten in de vensternis twee jonge meisjes in blauw fluweel gekleed en met lange, blonde vlechten. Het waren de twee dochters des huizes, de vijftienjarige Charitas en de twaalfjarige Sabine, die door het venster naar een koets keken, die bespannen was met twee ongeduldig trappelende schimmels.
De deur ging open en Vrouwe Barbara, de moeder der beide meisjes, trad haastig binnen. Zij was een schoone, statige vrouw uit het aanzienlijke geslacht der Löffelholzen. Haar welig, bruin haar werd door een klein kapje, met goud gestikt, bij elkaar gehouden, om haar hals droeg zij een fijn, wit doekje en haar slank figuur kwam goed uit in het sleepend kleed van donkergroene, Vlaamsche, wollen stof, dat door een gouden gesp werd vastgehouden; uit de mouwen kwamen donkerroode zijden doffen te voorschijn en van de schouders golfden lange, wijde mouwen naar beneden, die met witte kant waren gevoerd. Aan de gouden ketting hing een kostbaar sieraad van echte paarlen en haar armen waren getooid met breede, gouden armbanden, waarin robijnen schitterden. Over haar arm had zij een zwart fluweel, met marderbont afgezet, manteltje, om haar op den voorgenomen rijtoer voor kou te beschutten.
“Waar is toch, Wilibald, die kleine deugniet?” vraagde Vrouwe Barbara aan haar dochters.
“Jutta heeft tevergeefs het heele huis doorzocht.”
“Als hij niet thuis is,” antwoordde Charitas, “dan kan hij nergens anders dan bij Meester Dürer zijn. Ik heb hem een uurtje geleden met Albrecht bij de mooie bron zien loopen.”
“Dan moet Jutta den kleinen deserteur maar even gaan halen,” beval Vrouwe Barbara en zij gaf haar dochter een wenk om het aan de meid te gaan zeggen.
Een half uur verliep; de koetsier had moeite om de ongeduldige paarden in bedwang te houden en Vrouwe Barbara fronste de wenkbrauwen, want ze wilde een rijtoer buiten de stad doen en wenschte dat haar kinderen met haar zouden genieten van de heerlijke voorjaarslucht.
Daar kwam eindelijk de oude Jutta terug met den achteneenhalfjarigen Wilibald aan de hand, een mooi kind met blonde haren en schrandere, schitterende oogen.
“Gij hebt veel van mijn geduld gevergd, Wilibald,” sprak zijn moeder ontstemd, “wist gij niet, dat wij om twee uur uitrijden zouden gaan?”
“Ik heb onder het spelen niet op den tijd gelet,” antwoordde hij luchtig, terwijl hij zich de haren uit de oogen streek. “Ik vond het ook veel prettiger om met Albrecht met den pijl en boog te schieten dan uit rijden te gaan.”
“Gij zijt een dwaze, ongehoorzame jongen,” sprak zijn moeder. “Vraag in het vervolg meer wat uw ouders genoegen doet. Trek nu gauw een ander pak aan en ga dan met ons in het rijtuig.”
Nog bleef de knaap aarzelen en keek zijn moeder een weinig verdrietig en tegelijkertijd vragend aan: “Ik heb toch geen pleizier als Albrecht niet mee mag,” klonk het.
Zijn moeder had moeite niet boos te worden, doch zij bedwong zich en vraagde:
“Waar is Albrecht?”
“Hij wacht beneden,” antwoordde Wilibald.
Vrouwe Barbara moest nu toch lachen om de volharding van haar zoontje, die een vastheid van wil toonde zoo groot als die van zijn vader, Johannes Pirkheimer, die door zijn onvermoeide energie en geestkracht het ver in de wereld en in de achting der menschen had gebracht.
Toen zij beneden kwam, vond zij Wilibald, die gauw andere kleeren had aangetrokken bij zijn vriend Albrecht Dürer, die wel een beetje verlegen keek en niet wist, of Vrouwe Barbara zijn indringerigheid wel goed zou opnemen. Maar zijn vrees verdween, toen hij zag, dat zij hem vriendelijk aankeek en zeide: “Stap maar in, Pollux, en ga naast uw Castor zitten! Gij behoort nu eenmaal bij elkander,” en zij zelf hielp hem instappen.
Nu ze had ook moeilijk boos kunnen zijn op dien aardigen jongen, van wien iedereen veel hield. Zelfs haar aangeboren trots, die anders wel in opstand zou zijn gekomen tegen zulk een vertrouwelijken omgang van haar zoon met een knaap uit den ambachtsstand, verzette er zich niet tegen en niet alleen, dat zij dezen omgang duldde, maar ze verheugde er zich zelfs in, omdat zij bemerkte, welk een goeden invloed de bedaarde, stille, zachtzinnige Albrecht op haar wilden, koppigen, hartstochtelijken zoon uitoefende. Zij had dikwijls het spel der knapen gade geslagen en zich dan in stilte verheugd, dat zij aan Albrecht zulk een goede hulp had bij de opvoeding van haar wilden jongen. Het was ook verwonderlijk, hoe die onstuimige Wilibald zich geheel door zijn bedaarden vriend, die nog wel een half jaar jonger was, liet leiden en hoe goed zij het met elkander konden vinden, terwijl zijn zusters, die zooveel ouder waren, heel wat met hem hadden te stellen en dikwijls hun beklag over den stijfkop bij haar ouders kwamen doen.
Eigenlijk was Wilibald, als eenige stamhouder, waarnaar zij vurig hadden verlangd, ook wel een weinig door zijn ouders bedorven, en er werd veel door de vingers gezien, dat flink gestraft had moeten worden.
De beide jongens zaten op Wilibalds verzoek bij den koetsier en babbelden vroolijk, ook vrouwe Barbara was goed geluimd; zij genoot van dezen heerlijken meidag en de verrukkelijke natuur, en haar hart stemde mee in het lied ter eere der lente, dat de beide meisjes aanhieven. Toch kon zij haar oogen niet van de knapen afhouden en zij verbaasde zich in stilte over de opmerkingsgave van Albrecht, die zooveel in de natuur zag, wat zij in het geheel niet had opgemerkt of niet waard had geacht om te bekijken. En zij glimlachte bij de gedachte, dat de jongste uit het gezelschap aller leermeester was, zonder dat hij zich daarvan ook maar eenigszins was bewust!
De rit werd tot het dorpje Pillenreut uitgestrekt, waar de paarden mochten uitrusten en allen zich een heerlijk glas bier goed lieten smaken. De jongens hielden het in de kamer niet lang uit: zij stormden naar buiten en men hoorde hen juichen en zingen. Toen ze terugkwamen, had Albrecht een ruiker roode anemonen, gele ranonkels, witte madeliefjes en blauwe grasbloempjes in de hand, die hij vrouwe Barbara aanbood uit dankbaarheid voor den heerlijken dag, dien zij hem bezorgde.
Met een glimlach bekeek zij den ruiker. Hoe mooi en artistiek had hij die bloemen geschikt en dat voor een achtjarige knaap!
De terugreis zou evenwel niet zoo aangenaam zijn als de heenreis. De paarden schrokken voor een troep zigeuners, die een beer met zich rondleidden, en de koets kreeg zulk een schok, dat zij bijna omviel. Gelukkig bekwamen Vrouwe Barbara en haar dochters geen letsel, doch de beide knapen stortten van hun hooge zitplaats naar beneden. Met een kreet van ontzetting liep Vrouwe Barbara op de kinderen toe en zij zag met schrik hoe Wilibald een bloedende wonde aan het achterhoofd en Albrecht, een blessuur aan zijn hand had gekregen. Doch voordat zij hen kon helpen, was Wilibald al opgestaan, hij hielp Albrecht op en trachtte hem te troosten, niet denkende aan zijn eigen pijn, voordat zijn moeder hem opmerkzaam maakte, dat ook hij was gewond. Doch hij schonk meer aandacht aan zijn vriendje en zijn moeder verblijdde zich innig over het goede hart van haar zoon, dat hij zoo dikwijls achter zijn ruwheid verborg, maar dat nu duidelijk sprak uit zijn groote zorg en teederheid voor zijn vriend.
Castor en Pollux, de naam dien vrouwe Barbara in scherts op hen had toegepast, bleef in het vervolg hun bijnaam en niet alleen bij de familie Pirkheimer, maar ook bij de buren, die een levendig belang in de beide onafscheidelijke vrienden stelden.
Zij speelden ’t liefst in den tuin van het paleis: daar vermaakten zij zich met hun ballen, hun stokpaard of den kruisboog, en ook wel met eigen gemaakt speelgoed. Soms ook gingen ze naar het Lorenzerwoud of het Sebalduskerkhof en stoeiden daar met andere jongens. Als het dan ooit gebeurde, dat Pollux onrechtvaardig werd behandeld, dan sprong Castor voor hem in de bres en toonde zich een trouwe, ridderlijke vriend. Maar ook in de werkplaats van meester Dürer liepen de knapen dikwijls binnen en hielpen hem soms door aan den blaasbalg te trekken en het een of ander aan te geven. Albrechts ouders maakten zich nooit ongerust, wanneer hun zoon op het etensuur niet verscheen, want dan begrepen ze, dat er bij Wilibald thuis iets extra lekkers werd gegeten en dat deze zijn vriendje mee wilde laten smullen. En de eenvoudige handwerkslieden vonden het een eer, dat Albrecht daar als kind des huizes werd behandeld.
1 De “mooie bron” is in Gothischen stijl gebouwd, 1385–1396, en is versierd met vele standbeelden; die op het onderste gedeelte stellen de 7 keurvorsten en 9 helden voor, daarboven zijn Mozes en de 7 profeten afgebeeld. In het ijzeren hek, dat dit waterwerk omgeeft, is op kunstige wijze een kleine, beweeglijke ring gesmeed. Vert.↑