Читать книгу Albrecht Dürer: Een levensbeeld - Armin Stein - Страница 8

HOOFDSTUK V. BIJ MEESTER WOLGEMUT.

Оглавление

Inhoudsopgave

“Wat verbeeldt jij je wel, kwajongen! Wees maar niet zoo verwaand, hoor. Denk je, omdat je een paar portretten hebt durven kladden, dat je reeds iets beteekent en niet meer behoeft te leeren?”

Barsch snauwde Urban, de oudste leerling van meester Wolgemut, Albrecht Dürer deze woorden toe, terwijl hij hem het penseel uit de hand rukte, waarmee Albrecht, omdat er niemand in de kamer was, aan een groot altaarstuk onder aan den zoom van het gewaad der Maagd Maria, een paar streken schilderde.

“Hier behoor je thuis!” vervolgde hij en hij duwde hem naar den steen, waarop de verven moesten worden gewreven. “En kijk eens, slungel, de penseelen heb je ook nog niet gewasschen en de paletten zijn in het geheel niet schoongemaakt! En de vloer—zeg, waarom heb je den bezem niet gebruikt? Ben je daarvoor soms te goed? of ben je te lui om je plicht te doen?”

Daarop gaf hij hem nog een duw, en toen met een stok drie slagen op zijn rug. Albrecht beet zich op de lippen en zweeg. Hij was aan dergelijke behandeling reeds gewoon. Vier der gezellen van meester Wolgemut waren van het begin af aan onvriendelijk en ruw tegen hem geweest, omdat zij zijn meerderheid gevoelden en die niet konden verdragen, te meer daar hij zooveel jonger was. Slechts één, Sebaldus, die in leeftijd weinig met hem scheelde en zelf ook nog leerling was, was hem goed gezind. Bij hem sloot Albrecht zich nu aan; hij bracht zijn vrijen tijd met hem door, ging des Zondags met hem buiten de poort wandelen en luisterde gaarne naar de bemoedigende woorden van dezen goedhartigen knaap.

Nog meer goed deed hem de tevredenheid van zijn meester. Toen Albrecht bij hem als leerling kwam, was Michel Wolgemut ruim vijftig jaar; uit zijn lang, smal gelaat met het hooge voorhoofd, de sterk gebogen neus, de groote heldere oogen, de breede, vooruitstekende kin en den fijn besneden, vriendelijk lachenden mond, sprak zoowel verstand als mannelijkheid en groote goedhartigheid. Meester Michel was een eerlijk, rechtschapen man, en om zijn kunst hoog in aanzien niet alleen bij de ingezetenen van Neurenberg, maar in het geheele land.

Het was hem onmogelijk de vele opdrachten, die van alle kanten tot hem kwamen en ruim werden betaald, alleen ten uitvoer te brengen, daarom kon hij steeds meer en meer gezellen gebruiken, want overal waar groote altaarstukken noodig waren, richtte men zich tot den beroemden meester Michel Wolgemut te Neurenberg. De kerk der H. Drievuldigheid te Hof, de kapel van het heilig Kruis te Neurenberg, de Lievevrouwekerk te Zwickau konden zich op werken van zijn hand beroemen; op dit oogenblik werkte hij aan een groot altaarstuk voor de nieuwe, bijna voltooide Augustijnerkerk te Neurenberg, waarmee hij bijzondere eer hoopte in te leggen en daarom wilde hij niets aan de gezellen overlaten, doch alles zelf schilderen.

Ook in het maken van houtsneden was hij een meester. Anton Koburger, de drukker, die eenige jaren geleden een Hoogduitsche bijbeluitgave op zich had genomen en de platen daarvoor had ontleend aan den dertien jaar geleden uitgekomen Keulschen bijbel, was het nu met meester Wolgemut eens geworden over een nieuwe uitgave, namelijk een grooten prentenbijbel getiteld: “Schatbewaarder des rijkdoms van het eeuwig heil en zaligheid.” De eerste plaat: God, de Vader, op zijn troon gezeten, terwijl Hij den voor Hem knielenden Verlosser zegent, was gereed en met waar genot schiep de meester andere voorstellingen. Het groote succes, dat deze eerste uitstekend geslaagde teekening behaalde, was dan ook de reden, waarom men den meester opdroeg de houtsneden op zich te nemen voor het werk van Dr. Hartmann Schedel: “de nieuwe Wereldkroniek,” een kolossale onderneming, waartoe de patriciërs Sebaldus Schreijer en Sebastiaan Kammermeister de noodige middelen verschaften. Er moesten niet minder dan tweeduizend houtsneden daarvoor worden gemaakt en dat men het Wolgemut opdroeg, verhoogde aanmerkelijk ’s meesters roem.—

Albrecht kon waarlijk geen beter leermeester begeeren. Wel is waar gaf hij geen les volgens een bepaalde methode; hij achtte het voldoende zijn gezellen en leerlingen te laten zien, hoe hij werkte, maar dat was voor Albrecht ook volkomen genoeg en toen hij nog op de onderste trede stond en niets dan knechtsdiensten mocht verrichten, zooals verven wrijven, penseelen wasschen en paletten schoon maken, keek hij met alle aandacht toe, hoe zijn meester werkte en leerde op deze manier zonder dat zijn meester er iets van bemerkte.

En wat hij in den loop van den dag met zijn oogen had geleerd, trachtte hij in zijn vrije oogenblikken met de hand uit te voeren, maar in het geheim, uit vrees nog meer wangunst bij de gezellen op te wekken. Hij voelde zich als een vogel, die de vleugels niet kan uitslaan en menige zucht ontsnapte hem als hij zich ter ruste legde en snakte naar den dag, waarop zijn knechtsbezigheden niet meer noodig zouden zijn en de meester tot hem zou zeggen: “kom nu hier, mijn zoon, en neem het penseel ter hand.”

Zijn vriend Wilibald was altijd de eerste, die mocht zien wat hij in stilte had geschilderd, want hij hechtte veel aan het oordeel van dezen jongeling, die zooveel fijn kunstgevoel bezat.

In het voorjaar van het jaar 1488 ging hij meer dan anders naar het paleis der familie Pirkheimer, omdat de vrienden welhaast zouden worden gescheiden. Wilibalds vader wenschte, dat zijn zoon, die nu achttien jaar was, naar het hof van den bisschop van Eichstadt zou gaan, om aldaar te worden onderwezen in de gebruiken van het hof, in het voeren der wapenen en in de krijgskunst.

Eenige dagen voordat de vrienden afscheid van elkaar moesten nemen, kwam Albrecht in opgewonden stemming bij Wilibald. “Hier breng ik u wat ik in de laatste twee avonden heb gemaakt. Wilt gij het houden als een aandenken aan mij, Wilibald?” Hij nam uit zijn portefeuille de afbeelding van een jonkvrouw, gezeten op een schimmel, met een valk op haar hand, een baret met wapperende vederen op het hoofd en een lang, hemelsblauw kleed aan.

Met verrukking bekeek Wilibald haar en hij betuigde zijn innigen dank.

“Zoo iets moois hebt gij nog niet gemaakt, Albrecht,” voegde hij er bij. “Nu reeds, terwijl gij nog niet eens gezel zijt en slechts als knecht wordt beschouwd en behandeld, zijt gij werkelijk reeds meester en ik ben er meer en meer trotsch op uw vriend te zijn.”

Na nog herhaaldelijk zijn dank te hebben betuigd, bekeek hij weer het werk van zijn vriend. “Wat een bekoorlijk figuurtje en welk een allerliefst gezicht! Het komt mij zoo bekend voor, het is alsof ik het reeds ergens heb gezien”.

Peinzend streek hij met de hand over zijn voorhoofd en dacht eenigen tijd na—op eens trad hij op Albrecht toe en zag hem diep in de oogen, terwijl hij uitriep:

“Nu weet ik het: het is Agnes Frey! Is het niet waar?”

Albrecht wendde snel het hoofd af om den blos te verbergen, dien hem deze veronderstelling van zijn vriend in het aangezicht joeg.

Had Wilibald geen gelijk? Waren het niet werkelijk de trekken van het jonge meisje, voor wie hij eenige jaren geleden het ringetje had gesoldeerd?

Hij had het niet expres gedaan, doch onwillekeurig had zijn hand het beeld te voorschijn geroepen, dat in zijn hart leefde. Hij had het mooie meisje niet kunnen vergeten en elke gelegenheid om haar te zien, had hij opgezocht; hij wist op welk uur zij naar de mis ging en richtte het zoo in, dat hij altijd als bij toeval er juist tegelijk met haar was. En ’t maakte hem erg gelukkig, toen hij bemerkte, dat zij hem nooit trachtte te ontloopen, maar altijd vriendelijk met hem praatte, al was zij dan ook wel eens wat verlegen en bedremmeld.

Eens toen de gezellen der verschillende gilden zich vermaakten met ringsteken op de Hallerweide, was Agnes in die op elkaar gedrongen menschenmassa van haar familie afgeraakt, en zij liep gevaar door het gedrang, ontstaan door het schuw worden van een paard, in een sloot te worden gedrongen, toen Albrecht, die voortdurend in haar nabijheid was gebleven en haar in het oog had gehouden, plotseling bij haar was en haar uit dat gevaar redde. Hiervoor hadden haar ouders hem hartelijk bedankt en de heer Frey vergat het niet, maar hield den redder van zijn dochtertje in dankbare herinnering, beantwoordde steeds minzaam zijn groet op straat en bij voorkomende gelegenheden sprak hij hem vriendelijk toe.

Albrechts blos was Wilibald niet ontgaan en er speelde een glimlach om zijn mond, toen hij sprak: “Het schoone is de wereld, waarin de schilder leeft, en uw blik ziet scherp om het schoone te ontdekken. Hoe gelukkig zijt gij, dat God u het talent heeft geschonken om weer te geven, wat gij hebt gezien. Wat zou Agnes wel zeggen, als zij eens wist, wat gij hebt gedaan! Wil ik het haar verklappen?”

Met een smeekend gebaar wendde Albrecht zich tot zijn vriend:

“Wilibald!” riep hij ontsteld en een donkere blos kleurde zijn gelaat.

Wilibald klopte hem op den schouder: “Stel u gerust, Albrecht. Ik zal u geen verdriet doen, ’t was maar om u te plagen.”

Dit bevredigde Albrecht en opgewekt ging hij naar huis.

Twee dagen later moest hij afscheid van zijn vriend nemen.

Het was een moeilijk oogenblik en zeer lang trilde de smart der scheiding in zijn hart na. Hij voelde zich zoo eenzaam en het werd hem nu recht duidelijk, hoeveel hij had gehad aan Wilibald, in wiens hart hij had gelezen als in een open boek, door wiens edel denken hij zich mee omhoog gevoerd voelde, met wiens innigste gevoelens en gewaarwordingen hij volkomen sympathiseerde en met wien hij als het ware één was.

En de afwezigheid van zijn vriend was nog pijnlijker, toen de gezellen van meester Wolgemut, in plaats van te trachten hem zijn gemis te vergoeden, nog ruwer en vijandiger tegen hem werden.

Dit kwam daardoor, dat op zekeren morgen meester Wolgemut, die een groot kerkschilderij onder handen had, Albrecht van het verf wrijven afriep, en hem met eenige deftigheid het penseel overreikte, zeggende: “Kom hier, mijn zoon—nu hebt gij lang genoeg als knecht dienst gedaan, nu moogt gij toonen of uw hand in staat is om mij te helpen.”

En nu wees hij hem op de schilderij de plaats aan, waar hij moest schilderen op dezelfde manier, waarop de meester was begonnen.

Albrechts hart juichte en hij dankte zijn leermeester met een veelzeggenden blik; doch zijn vreugde werd vergald, toen hij de toornige gezichten der gezellen zag en later hun nijdige woorden moest aanhooren. Hun verhouding werd steeds moeilijker en den geheelen dag zag hij tegen den avond op en tegen het oogenblik, waarop zij zich ter ruste moesten begeven, want hij deelde het slaapvertrek met de overige gezellen. Dan werd de arme jongen geplaagd en gesard en deden ze hun best hem zoo lang mogelijk uit den slaap te houden.

Zou hij zich beklagen bij meester Wolgemut en hem vragen thuis bij zijn ouders te mogen overnachten? Dikwijls was hij op het punt dit te doen, maar hij bedwong zich, verdroeg zijn lot zwijgend en troostte zich met de gedachte, dat deze moeilijke tijd toch niet altijd zou duren en met de woorden, die hij in den bij Anton Koburger gedrukten bijbel had gelezen: “Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.”

Eindelijk verging den gezellen de lust tot plagen, ontwapend door zijn onuitputtelijk geduld en Albrecht voelde zich gelukkiger, vooral ook daardoor dat zijn leermeester, bijzonder tevreden over zijn werk, zich steeds meer en meer aan hem liet gelegen liggen en hem nog moeilijker arbeid toevertrouwde. In het begin van het jaar 1490 had Wolgemut weder de opdracht van een groot altaarstuk gekregen. Hij had de schets geteekend en was begonnen met het aanleggen der verschillende partijen, toen men hem wederom ander werk opdroeg, dat geen uitstel duldde. Hij bedacht zich niet lang en gaf Albrecht het penseel over met de woorden: “Durft gij op u te nemen mijn werk voort te zetten, mijn zoon?”

Albrechts oogen schitterden van innig geluk over het vertrouwen, dat zijn meester in zijn kunst toonde en met vurige bezieling ging hij terstond aan het werk; de penseelbehandeling en opvatting van zijn leermeester waren hem zoo eigen geworden, dat hij volkomen in zijn manier verder werkte. Het penseel ging zoo vlug over het doek en de arbeid vorderde zoo snel, dat hij zelf er over verbaasd was.

Toen Wolgemut den volgenden morgen binnentrad, bleef hij als aan den grond genageld staan: “Wel, alle Heiligen! Wat hebt gij uitgevoerd, Albrecht? Het is alsof de booze er bij in het spel is, zoo gauw gaat het in zijn werk. Het is goed, dat ik niet later kwam, anders bleef er voor mij niets meer te doen en zou ik niet van mijn geweten kunnen verkrijgen het stuk met mijn W te onderteekenen! En kijk, wat hebt gij mijn bedoeling juist gevat! Niemand kan hieraan zien, dat twee verschillende handen er aan hebben geschilderd! Ik kan het met een gerust hart voor mijn eigen werk uitgeven, het is één schoon geheel.”

Eenige maanden later hield meester Wolgemut Albrecht na het middageten een oogenblik bij zich en sprak: “Mijn wakkere gezel, wij moeten scheiden.”

Verschrikt keek Albrecht hem aan, maar glimlachend legde de meester zijn hand op Albrechts schouder. “Neen, wij gaan niet in toorn en onmin van elkaar, maar ik geef u mijn zegen mede. Wat ik u leeren kon, hebt gij geleerd; nu moet gij zien, hoe andere meesters werken. Nu is de tijd daar, waarop gij de wereld in moet en de kunst van andere volken moet leeren kennen, opdat gij bij uw terugkomst uw kunst volkomen machtig zult zijn en daardoor uw ouders en geboorteplaats tot vreugde en eer zult strekken.”

Deze woorden maakten diepen indruk op den jongen man. Het was sinds lang zijn hartewensch de wereld in te trekken en te onderzoeken wat daar te zien was. Toch deed het hem leed te moeten scheiden van den man, wien hij zooveel had te danken en die voor hem als een vader was geweest, en daarom was zijn aandoening niet onvermengd, maar een van vreugde en weemoed tegelijkertijd.

Albrecht Dürer: Een levensbeeld

Подняться наверх