Читать книгу Albrecht Dürer: Een levensbeeld - Armin Stein - Страница 7

HOOFDSTUK IV. IN VADERS WERKPLAATS.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het was een koude dag in de maand Mei van het jaar 1486. De sneeuw viel in groote vlokken neder en hulde de daken, die pas er van ontdaan waren, opnieuw in een wit winterkleed.

Het was stil in meester Dürers werkplaats. Eenzaam zat Albrecht op zijn laag bankje te werken aan een gouden ring, waarin een nieuwe amethist moest worden gezet. Zijn vader was uit: hij moest voor zaken naar Augsburg; van de gezellen lag de een ziek te bed en de andere moest een boodschap in de stad bezorgen. Albrecht kon heden zijn aandacht niet goed bij het werk bepalen. Op de tafel naast hem lag een teekening, die nu en dan zijn blikken tot zich trok.

Er werd zachtjes aan de deur geklopt en daarop trad een meisje binnen van ongeveer dertien jaar, met een frisch, blozend gezichtje, een paar oogen, blauw als vergeetmijnietjes en een figuurtje vlug als dat eener hinde. Ze had een mutsje van zwart fluweel met een rand van marderbont op het lange, blonde haar, en droeg een donkerblauw kleedje en een manteltje ook van zwart fluweel met bont, dat tot aan de heupen reikte.

Het was het oudste dochtertje van den heer Hans Frey, een rijk, zeer ontwikkeld en geacht ingezetene, die vele vaste goederen bezat zoowel in de stad als daarbuiten en zelfs meermalen lid van den grooten Raad was geweest.

Albrecht kende haar zeer goed, daar zij dikwijls bij haar oom kwam, die dicht in de buurt woonde. Soms was hij met haar naar de mis gegaan en in vroeger jaren had ze zich niet te voornaam gerekend om met hem te spelen.

“God zegene u, Albrecht!” zeide zij een weinig verlegen en zij bleef in de deur staan.

“Dank u zeer, Agnes!” antwoordde hij vroolijk, terwijl hij van het bankje opstond.

“Waarmee kan ik u van dienst zijn?”

“Is uw vader niet thuis?”

“Neen, hij is naar Augsburg gegaan.”

“O dan ga ik maar weer weg en zal wachten totdat hij thuis komt.”

“Kan ik u niet helpen in zijn plaats?”

“Och, mijn ringetje is gebroken en ik wilde het zoo graag gesoldeerd hebben.”

“Geef maar hier, Agnes.”

Het meisje aarzelde, maar haalde eindelijk op herhaald aandringen van Albrecht den gebroken ring te voorschijn en overhandigde dien den goudsmidsleerling. “Kunt gij het al goed?” vraagde zij met meer vrijmoedigheid.

“Mijn vader heeft nog niet over mij te klagen gehad,” sprak hij openhartig.

Nu kreeg het meisje de teekening in het oog. “Wat is dat?” vraagde zij nieuwsgierig. “Zoo, zoo, als nu uw vader was binnengekomen, dan geloof ik, dat hij voor het eerst reden zou hebben gehad over zijn leerjongen te klagen.”

Maar Albrecht schudde glimlachend het hoofd. “Nu doet gij mij onrecht, Agnes. Gij denkt, dat ik dit nu heb geteekend, in plaats van mijn plicht te doen. Maar kijk eens hier: onder de teekening staat het jaartal 1485, dat bewijst duidelijk, dat zij reeds het vorige jaar is gemaakt. Ze is ook al vier maanden oud en dateert van Kerstmis; nu heb ik haar hier gehaald, omdat er veel in is, dat mij niet bevalt en ik wil die fouten verbeteren, als mijn werk klaar is.” Agnes trad dichter bij om beter te kunnen zien. Het was een madonna, op een troon gezeten, met een gouden kroon op het hoofd, loshangende haren en een lang kleed, dat in breede plooien haar omgaf. Met een gelaat, stralend van moedervreugde zag zij neder op haar kind, dat op haar schoot stond en haar hals met beide armpjes hield omvat. Aan weerszijden stond een engel, waarvan de eene een harp en de andere een cither bespeelde.

Met gevouwen handen beschouwde Agnes geruimen tijd de teekening, toen keek zij Albrecht vragend aan: “Hebt gij dat gemaakt? Gij, een knaap van veertien jaar? Neen, maak dat aan anderen wijs! Wel weet iedereen, dat gij goed kunt teekenen, maar zoo iets… neen, neen, ik kan niet gelooven, dat gij dat hebt gemaakt.”

“Dus, gij houdt mij voor zoo slecht, dat ik mijn naam onder het werk van een ander zou zetten en het dan voor het mijne uitgeven?” vraagde Albrecht en zijn stem klonk verwijtend. “Als gij hier nog een oogenblik wildet blijven, dan zou ik u metterdaad kunnen toonen, dat uw twijfel ongegrond is en mij verdriet doet.”

Agnes kreeg een kleur en stak hem haar hand toe.

“Vergeef mij, Albrecht, het was waarlijk niet mijn bedoeling u verdriet te doen. Maar ik kan mijn oogen niet gelooven; Meester Wolgemut zelf zou trotsch kunnen zijn op zulk werk. Als gij het op een groot paneel met heerlijke kleuren hadt geschilderd, zou het waard zijn een altaar te versieren.”

Albrecht drukte met een blos van genot over deze lof haar kleine zachte hand en liet die niet los, toen zij die wilde terugtrekken. Het meisje zag er bekoorlijker uit dan ooit en gaarne had hij haar willen vragen. “Blijf een oogenblik hier en laat mij uw lief gelaat op het papier brengen!” Doch zij vreesde reeds te lang te zijn gebleven, nam haastig afscheid en ging heen.

Albrecht liep snel naar het raam om haar na te zien, toen zij door de sneeuw naar huis stapte. Haar lof was hem liever dan al de bewondering, die zijn kunst bij zijn speelkameraden had geoogst. En met vernieuwden ijver legde hij zich in zijn vrijen tijd toe op zijn lievelingsbezigheid, die hem verkwikte na den moeilijken, dagelijkschen arbeid, en hem meer bevrediging schonk dan hij ooit van het best gelukte werk in de goudsmidswerkplaats gevoelde.

Voor zijn vader, die er anders over dacht dan hij, moest hij zijn liefhebberij verbergen en daarom deed hij het meest buitenshuis en verstopte zich met zijn vrienden, die hem steeds om teekeningen plaagden, in afgelegen plaatsen. Toch had hij niet te veel gezegd, toen hij tegen Agnes beweerde, dat zijn vader niet over hem te klagen had. De oude meester had pleizier in den ijver van zijn zoon en zag met vertrouwen de toekomst tegemoet in de overtuiging, dat Albrecht eenmaal een waardig opvolger in zijn werkplaats zou zijn. Nog geen jaar was verstreken, of de leerjongen was reeds goed vertrouwd met het gieten, soldeeren en polijsten. En nu, nadat hij nog niet ten volle twee jaar in de leer was geweest, had hij een veel grooter en moeilijker werk onder handen, waarvan reeds meer dan de helft klaar was: hij moest in gedreven zilver in zeven tafereelen weergeven, hoe de Heer Jezus herhaaldelijk nederstortte onder de vuisten der krijgsknechten op den lijdensweg van Gethsemane naar Golgotha. En met stille verbazing en innige verrukking zag zijn vader, dat hij zich niet tevreden stelde met het navolgen van anderer ontwerpen, doch zelf nieuwe wist te scheppen.

Met ongeduld wachtte hij op de voltooiing van het werk en toen het oogenblik was gekomen, riep de meester, innig gelukkig, zijn vrouw er bij en toonde haar wat zijn leerling had gemaakt.

Op denzelfden avond vond men in de woonkamer de vrienden en buren verzameld om de tafel, waarop een tinnen kruik met Bourgonje wijn stond, ter eere van den jongen kunstenaar.

Meester Wolgemut, de schilder, was ook tegenwoordig en vol lof over Albrecht. Hij sprak ook over het andere talent van den knaap en vond, dat het pond, door God aan hem toevertrouwd, niet in een zweetdoek mocht worden weggelegd, doch dat er mede moest worden gewoekerd ter eere van God en ook ter wille van den naaste.

Doch meester Dürer was het hiermee niet eens. Hij vond, dat hier een ander schriftwoord van toepassing was: niemand kan twee heeren dienen. Indien Albrecht zich met evenveel ijver op de schilder- als op de goudsmeedkunst toelegde, dan zou hij het in de eene noch in de andere tot volmaaktheid brengen. Daarom moest hij zich tevreden stellen met schilderen na volbrachten arbeid in zijn vak.

Meester Wolgemut sprak zijn vriend niet tegen, doch in stilte betreurde hij, dat Dürer dit vak voor zijn zoon had gekozen. Albrecht had ook hem eens in vertrouwen de afbeelding der Madonna laten zien en zijn verbazing over het werk van den veertienjarigen knaap had hij duidelijk uitgesproken in de woorden: “Als ik alleen zulke leerlingen in mijn werkplaats had, dan zou het er beter bij mij uitzien.”

Albrecht kon deze woorden niet vergeten en bewaarde ze als een dierbaar geheim in zijn hart, terwijl hij, gehoorzaam aan zijns vaders wenschen, in de goudsmidswerkplaats arbeidde.

Zoo gingen lente en zomer voorbij, de herfst streek met zijn verwoestenden adem over veld en weide en hulde de aarde in een grijs, somber nevelkleed. Het werd koud; in de schouw vlamde weer het vuur en lokte het gezin in haar verwarmende nabijheid.

In Albrechts hart had een verandering plaats gegrepen. De woorden van meester Wolgemut aangaande het toevertrouwde pond, waarmee men moest woekeren, en het antwoord van zijn vader: “niemand kan twee heeren dienen,” lieten hem niet met rust. Telkens overdacht hij die beide schriftplaatsen en trachtte die met elkaar te doen samenstemmen. Doch hoe meer hij begreep, dat dit onmogelijk was, des te grooter werd zijn onvrede, want het werd hem steeds duidelijker, dat de goudsmederij niet de plaats was, waarvoor God hem had bestemd. Het bevredigde hem hoe langer hoe minder anderer modellen in goud en zilver na te maken, want de begeerte om zelf te scheppen werd steeds grooter. En tegelijk met die begeerte voelde hij ook de kracht er toe. Hoe weinig moeite kostte het hem immers de beelden, die zijn fantasie hem voortooverde, op het papier te brengen en hoeveel innig genot had hij daarvan. Hij voelde dagelijks meer dat de goudsmidswerkplaats niet zijn bestemming was en dat hij het niet zou kunnen uithouden zijn gansche leven lang smeltkroes, vijl en graveerstift te hanteeren.

Hoe onrustig klopte zijn hart bij deze overdenkingen en welk een zwaren strijd had hij te voeren, den strijd tusschen het volgen van zijns vaders wensch en het toegeven aan zijn eigen begeerte. Het was niet mogelijk de meening van meester Wolgemut en die van zijn vader te vereenigen en daarom koos hij, overtuigd dat slechts één dezer beiden gelijk kon hebben, de zijde van den eerstgenoemde en zoo werd zijn tweestrijd beslist.

Den 30en November des avonds, nadat hij in de eenzaamheid God om raad en hulp had gevraagd, zocht hij zijn vader op om hem zijn hartewensch mee te deelen: “Lieve vader,” sprak hij, “ik wil u niet langer verbergen, wat er in mijn hart omgaat en ’s nachts den slaap uit mijn oogen houdt. Ik heb nu twee jaren lang bij u in de werkplaats op uw verlangen gewerkt en zonder mij zelf te overschatten, geloof ik te mogen zeggen, dat het mij niet aan ijver heeft ontbroken en ik steeds mijn best heb gedaan om het u naar den zin te maken. Maar ofschoon mijn handen zich met goud, zilver en edelgesteenten hebben bezig gehouden, was mijn hart bij iets anders. Slechts wanneer ik potlood of penseel mocht hanteeren, voelde ik in mijn hart zulk een ongekende blijdschap en zulk een wonderlijk genot, dat ik begreep, dat het dit was, waartoe God mij heeft geschapen. Ach, vader, het doet mij leed u te moeten vragen om mij uit uw werkplaats te ontslaan, maar ik geloof, dat het Gods wil aldus is en dat ik mij aan Hem bezondig, als ik het pond mij toevertrouwd, in de aarde ga begraven.”

Met klimmende verbazing luisterde zijn vader naar die woorden. Toen schoof hij zijn kapje in den nek, stond op met een somber gelaat en onder de gefronste wenkbrauwen uit wierp hij op zijn zoon een blik, waarin verwijt en smart om den voorrang streden. “Hoe had ik heden morgen kunnen denken, dat de dag zoo droevig zou eindigen! Mijn zoon, uw woorden snijden mij door de ziel. Daar gaan nu al mijn schoone droomen in rook op! Albrecht, nooit had ik gedacht, dat gij zoo lichtzinnig zoudt kunnen zijn, twee volle jaren van uw leven op deze wijze weg te werpen. Verlaat gij mij nu, nadat ik u alles heb geleerd en op het punt was u als gezel in het gild te doen opnemen? Gij hebt mij laten zaaien, doch de oogst onthoudt gij mij. O mijn zoon, waaraan heb ik dat verdiend? Tot nu toe waart gij mijn vreugde, nu bereidt gij mij een bittere smart.”

Er was nu geen toorn meer in zijn stem, slechts innige weemoed en er blonk een traan in zijn oog.

Albrecht kon zijns vaders smart niet aanzien; het schemerde hem voor de oogen en hij was op het punt berouwvol al zijn woorden terug te nemen, toen de oude man snel hoed en mantel greep en, zonder iets meer te zeggen, wegging.

Even daarna kwam zijn moeder binnen; zij was zeer ongerust, en toen zij zag, hoe bleek Albrecht was, vraagde zij angstig: “Wat is er gebeurd, Albrecht? Uw vader is zoo juist in hevige gemoedsbeweging uitgegaan naar den heer Koburger, met wien hij ernstig over u moest spreken, zei hij op mijn vraag, wat hij ging doen.”

Nu vertelde Albrecht haar met bezwaard gemoed wat er tusschen zijn vader en hem was voorgevallen, doch hij werd kalmer, toen hij bemerkte, dat zijn moeder hem beter begreep. Maar toch bleef zijn hart onrustig kloppen, terwijl hij op zijns vaders terugkomst wachtte.

Het eene uur na het andere verliep, voordat hij den stap van zijn vader weder hoorde en toen hij de voordeur hoorde opengaan, was het hem alsof zijn hart stil stond.

De boosheid was uit zijns vaders aangezicht verdwenen, hij zag er kalm en ernstig uit, en de klank zijner stem was geheel anders geworden, toen hij tot zijn zoon sprak: “Morgen ochtend vroeg moet gij het allereerst naar uw peetvader gaan en moogt gij hem dankbaar de hand drukken, omdat hij het is, die mij van meening heeft doen veranderen. Gij zult uw zin krijgen, Albrecht; als meester Wolgemut u nog in zijn werkplaats kan bergen en hij er niets op tegen heeft, dan zij hij in ’t vervolg uw leermeester.” Een luide kreet ontsnapte aan Albrechts beklemd gemoed en hij kuste in sprakeloos genot zijns vaders hand; zijn moeder stond er bij met gevouwen handen en dankte den Heer voor deze gezegende uitkomst.

Meester Wolgemut was bijzonder in zijn schik, toen hij den volgenden morgen zijn buurman Dürer met zijn oudsten zoon zag binnen komen en de eerste zijn verzoek tot hem richtte. Hij zeide, dat nu zijn hartewensch was vervuld en hij gaf Dürer de verzekering, dat het hem nimmer zou berouwen, want wie maar oogen had om op te merken zag, dat God hem voor de kunst, niet voor het handwerk had geschapen.

Eenige dagen later stond Albrecht met pak en zak gereed om naar meester Wolgemuts woning te verhuizen. Zijn vader gaf hem menigen goeden raad mee en zijn moeder legde zegenend haar hand op zijn hoofd en sprak: “Ga in den naam des Heeren.”

Albrecht Dürer: Een levensbeeld

Подняться наверх