Читать книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Георг Эберс - Страница 10
VIJFDE HOOFDSTUK.
ОглавлениеDe nacht, waarin de prinses Bent-Anat met haar gevolg aan de poort van het Seti-huis had geklopt, was voorbijgegaan. De geurige frischheid van den vroegen morgenstond werd reeds vervangen door een gloed, die het donkerblauw onbewolkt hemelgewelf als eene sterk verhitte stalen klok begon uit te stralen. Het menschelijk oog was niet meer in staat op te zien naar dien kolossalen vuurbol in de hoogte, die zijn stralen deed breken in het fijne blinkende stof, dat heen woei over de aan graven zoo rijke helling van het gebergte, waardoor de doodenstad aan de westzijde werd afgesloten. De kalkrotsen weerkaatsten een verblindend licht; de atmosfeer trilde, gelijk de verhitte lucht boven een gasvlam; de schaduwen werden steeds kleiner, maar des te scherper hare omtrekken.
Alle dieren, die wij aan den avond de Nekropolis zagen bevolken, hadden zich in hunne schuilhoeken teruggetrokken. De mensch alleen trotseerde den gloed van den zomerdag. Onverpoosd verrichtte hij zijn dagwerk, nu en dan voor eenige oogenblikken zijn gereedschap uit de hand leggende, om een weinig adem te scheppen, wanneer een verkwikkende luchtstroom uit de richting van den sterk gezwollen vloed zijne slapen kwam afkoelen. De haven, waar de vaartuigen die van het oostelijk-Thebe kwamen, gewoon waren te landen, was opgevuld met feestelijk getooide barken en booten voor het verkeer bestemd. De manschappen van die booten, roeiers en stuurlieden van aanzienlijke afkomst, die tot den priesterstand behoorden, namen een weinig rust, want de gasten, die zij hadden overgezet, gingen thans in lange optochten naar de graven. Onder de breede schaduw van eene sykomore had een koopman in eetwaren, geestrijke dranken en azijn om het water te verkoelen, zijn tafel opgeslagen, en in zijne nabijheid schreeuwden en kibbelden schippers en opzichters, die druk in de weer waren met het mora-spel43). Ettelijke matrozen lagen te slapen, deels op het dek hunner vaartuigen, deels aan den oever, hier onder het weinig beschuttend bladerendak van een palmboom, dáar midden in de zon, voor welker stralen zij zich wisten te beschutten door den katoenen doek, die hun tot mantel diende, over het gezicht te trekken. Tusschen dezen wandelden in lange rijen, éen voor éen achter elkaar, bruine en zwarte lijfeigenen en slaven, gebogen onder zware lasten. Zij droegen wat aan de tempels geleverd moest worden, de offergaven en de waren, die door de handelaars in de Nekropolis waren besteld. Metselaars trokken op sleden de vierkante steenblokken, die uit de groeven van Chennoe en Soean44) waren aangekomen, naar de plaats waar de grondslagen waren gelegd voor een nieuwen tempel. Eenige handlangers goten water onder de sleden, opdat het zwaar belaste uitgedroogde hout niet door de wrijving mocht ontvlammen. Al deze werklieden werden door een opzichter met stokken voortgedreven. Allen zongen bij den arbeid zoo goed zij konden, doch ook de stemmen dergenen die den toon aangaven, hoewel zij zich des avonds luid genoeg deden hooren, wanneer na een sober maal de tijd der rust was aangebroken, klonken thans dof en heesch. De schier verdroogde stembanden weigerden tegen den middag hun dienst. Dichte zwermen van muggen volgden en plaagden de arme schepsels, die echter even ongevoelig schenen te zijn voor de steken der insekten als voor de slagen hunner aanvoerders. De hitte bleek al hun weerstandbiedende kracht te hebben gebroken. Als de muggen in het midden van de doodenstad hen verlieten, kwamen de vliegen en wespen, die bij duizenden gonsden rondom de slachtbanken, gaarkeukens, vischbakkerijen en de winkels waar vleesch, groenten, honig, gebak en drank te koop werden geboden. Het ging daar levendig toe, niettegenstaande de zonnegloed tegen den middag ondraaglijker werd, en de sterk verhitte lucht, verzadigd van stof en allerlei geuren, de ademhaling schier belemmerde.
Hoe dichter men de Libysche bergen naderde, des te stiller werd het. In het breede noordwestelijke dal, aan welks zuidelijke helling de vader van den thans regeerenden koning eene diepe grafkamer had doen uithouwen, en waar de steenhouwers reeds bezig waren een rotsgraf voor den tegenwoordigen pharao in gereedheid te brengen, heerschte de rust des doods. Een pas aangelegde rijweg voerde naar deze rotskloof met haar steile gele en bruine wanden, waarop de zon enkele plekken had zwart gezengd, en die als de in den nacht uit de graven opstijgende geesten, van hun schaduw schenen beroofd te zijn. Rotsblokken vormden aan den ingang van dit dal eene soort van poort. Ondanks de middaghitte, ging er op dit oogenblik eene kleine schaar van meerendeels schitterend gekleede menschen doorheen. Vier opgeschoten knapen of jongelingen liepen vooruit. Hunne eenige kleeding bestond in een om de lendenen geslagen schort en een met gouddraad doorwerkten hoofddoek, die tot den rug afhing. De zonnestralen spiegelden zich in de gladde, roodbruine, vochtige huid van deze stafdragers, wier veerkrachtige naakte voeten nauwelijks met de steenen van den bodem in aanraking schenen te komen. Zij werden gevolgd door een sierlijken tweewielige wagen, waarvoor twee bruine paarden lustig draafden, terwijl roode en blauwe vederbossen op hunne koppen wiegelden. Hunne edele houding, de fiere buiging van den hals en de rustelooze beweging der staarten scheen te verraden, dat zij trotscher waren op de rijk met zilver, blauw en purper bestikte schabrakken en de gouden sieraden die hen tooiden, dan op de schoone koninklijke maagd, Bent-Anat, de dochter van Ramses, wier kleine hand hen leidde met bijna onmerkbare bewegingen, terwijl het minste geluid uit haar mond hen de dunne ooren deed opsteken. Twee jonge mannen, gekleed als de voorloopers, volgden den wagen, en beschermden het gelaat van hun gebiedster tegen de zonnestralen met breede aan lange stokken bevestigde waaiers, die uit sneeuwwitte struisvederen waren saamgesteld.
Zoolang de breedte van den weg het toeliet, werd Nefert, de gemalin van Mena, in haar vergulden draagstoel aan de zijde van Bent-Anat gedragen door acht roodbruine mannen, die in snellen regelmatigen loop niet gewoon waren onder te doen voor de dravende rossen en de slanke waaierdragers. Beiden vrouwen, die wij nu voor het eerst in het volle daglicht kunnen beschouwen, waren buitengemeen schoon, maar elke op eene andere wijze. De vrouw van Mena zag er nog uit als een meisje. Onder de lange wimpers keken een paar groote ovale oogen uit, nu eens met verwondering, dan weer droomerig. Hare nauwelijks middelmatige goedgevormde gestalte was meer gevuld geworden, zonder iets van hare vroegere sierlijkheid te verliezen. Er vloeide geen drupje bloed in hare aderen, dat niet zuiver Egyptisch was, gelijk blijken kon uit de donkere huidkleur van frisch en gelijkmatig incarnaat, die het midden hield tusschen helder goudgeel en donkerbruin, welke kleur nog heden de Abessinische meisjes zoo schoon staat. Ook haar rechte neus, haar schoongevormd voorhoofd, haar gladde ravenzwarte haren, benevens de fijnheid der met gouden banden getooide polsen en enkels, waren hiervoor onloochenbare bewijzen. De maagdelijke koningsdochter daarentegen had ter nauwernood den leeftijd van negentien jaren bereikt; toch spraken houding en gelaat van meer vrouwelijk zelfbewustzijn. Zij was bijna een hoofd langer dan hare vriendin. Haar huidkleur was lichter. In den opslag harer goedige heldere blauwe oogen lag iets dweperigs, maar ook kloek verstand en vaste wil. Zij had een edel fijn besneden profiel, zóo gelijk aan dat haars vaders, als een schoon landschap in den zachten maneschijn, die de scherpe lijnen afrondt, vergeleken bij hetzelfde landschap in den helderen middagglans. Haar zacht gebogen neus was het erfdeel harer Semitische voorouders45) en hetzelfde mocht ook gelden van haar dicht zachtgolvend donkerbruin hoofdhaar dat nu door een zijden doek met blauwe en witte strepen was gedekt. De zorgvuldig gelegde plooien werden saamgehouden door een gouden band, in het midden waarvan de met een robijnen schijf gekroonde kop van een gehoornde Uraeusslang prijkte46). Van den linkerslaap van het hoofd hing eene zware met gouddraad doorweven vlecht tot op de borst af, als teeken van hare vorstelijke geboorte. Zij droeg een purperen kleed van bijna doorzichtig fijn weefsel, dat door een gouden gordel en breede draagbanden werd opgehouden. Om haar hals hing, gelijk een breede kraag, een halsband van paarlen en kostbare edelgesteenten, die neerviel op haar schoon gevormde borst. Achter de prinses stond haar wagenmenner, een oud krijgsman van aanzienlijke afkomst.
Achter de vorstelijke vrouwen nu volgden drie draagstoelen met hofbeambten, twee in elke, en verder een twaalftal slaven, gereed om te helpen, zoo vaak dit noodig mocht zijn. De trein werd gesloten door een troep stokdragers, ten einde de tragen voort te drijven, en door eenige lichtgewapende, slechts met een schort en een hoofddoek gekleedde soldaten. Zij droegen in den gordel een zwaard, dat veel op een dolk geleek, eene bijl in de rechter en, ten teeken dat zij enkel in vrede dienst deden, een palmtak in de linkerhand. Kleine meisjes in lange wijde kleederen zwermden om den stoet, die in snellen draf voortijlde, gelijk dolfijnen om een zeeschip. Zij droegen waterkruikjes op de schrandere kopjes, om op een wenk bij de hand te zijn, zoodra iemand verlangde te drinken. Met de vlugheid van gazellen vlogen zij vaak de dravende paarden vooruit, en het was de moeite waard bij de grootste onder haar de sierlijke buiging op te merken van den arm, die de kruik in evenwicht hield. De hovelingen, die evenzeer door luchtige waaiers werden overschaduwd en afgekoeld, zoodat de middaghitte zich bijna niet deed gevoelen, spraken onder elkander met rustige langwijligheid over onverschillige onderwerpen. De prinses beklaagde hare paarden, die voortdurend werden geplaagd door lastige horsels, terwijl voorloopers en soldaten, de dragers van waaiers en draagstoelen, de kinderen met hunne kruikjes en kuchende huisslaven, gedwongen waren onder de stralen der middagzon hunne krachten zóo in te spannen in dienst hunner meesteres, dat hunne pezen dreigden te springen en hunne longen te bersten.
Ter plaatse waar de weg wat breeder werd, waar aan de rechterzijde de ingang was tot het sterk gebogen zijdal, waarin de laatste koningen van het onttroonde koningshuis begraven waren, hield de trein eensklaps stil, en wel op een teeken van Paäker, die de prinses te gemoet reed. Hij mende zijne vurige zwarte Syrische paarden met zulk een stevige hand, dat het bloedig schuim van hun gebit droop. Nadat de Mohar de teugels aan een dienaar had overgegeven, sprong hij van den wagen en zeide na de gewone plichtplegingen: »Hier, in dit dal is het nest van dat afzichtelijk slag van menschen, waaraan gij, prinses, voornemens zijt zulk een hooge eer te bewijzen. Vergun mij, dat ik als gids u vooruitrijd. Wij zijn binnen weinige minuten aan ons doel.”
»Dan zullen wij te voet gaan,” zeide de prinses, »en ons gevolg hier achterlaten.”
Paäker boog. Bent-Anat wierp haar wagenmenner de teugels toe en steeg van den wagen. De vrouw van Mena en de hovelingen verlieten hunne draagstoelen. Reeds maakten de waaierdragers en kamerheeren zich gereed om hunne meesteres in het dwarsdal te geleiden, toen zij zich omwendde en beval: »Gij blijft terug, allen; alleen Paäker en Nefert zullen met mij gaan.”
De prinses vloog met haastige schreden over den effen bodem van de rotskloof, waarin de zonnestralen schier loodrecht nedervielen; zij matigde echter haren tred, zoodra zij bemerkte, dat de zwakkere Nefert moeite had haar te volgen. Bij eene bocht van den weg bleef de Mohar staan. Ook Bent-Anat en Nefert gingen niet verder. Geen van beiden had gedurende deze wandeling een woord gesproken. Het dal was doodstil en geheel verlaten. Op den uitersten rand van den loodrechten bergwand aan de rechterzijde, zat eene lange rij gieren, bewegingloos, als had de middaghitte de kracht hunner vleugels verlamd. Paäker maakte eene buiging voor de dieren, die aan de groote godin van Thebe geheiligd waren47), en de beide vrouwen deden zwijgend evenals hij.
»Dáar,” sprak Mohar kortaf, terwijl hij met den vinger wees op twee hutten, die vlak tegen den linkerwand van het dal uit tegels van gedroogd Nijlleem waren gebouwd, »dáar, die er het best uitziet, naast die rotsholte.”
Bent-Anat liep met een kloppend hart naar deze stulp. Paäker liet de vrouwen vooruitgaan. Nog weinige schreden en zij stonden voor een heining, ruw uit rietstaven, palmtakken, doornstruiken en maïsstroo saamgevlochten. Hartverscheurende jammerkreten, die uit de hut kwamen, deden de lucht trillen, zoodat de vrouwen huiverden verder te gaan. Nefert beefde en klemde zich vast aan hare vriendin, die sterker was, ofschoon zij meende ook het hart der prinses sneller te hooren kloppen. Beiden stonden enkele oogenblikken als aan den grond genageld; toen riep de prinses den Mohar en zeide: »Ga gij ons voor in de hut.”
Paäker antwoordde, zich diep buigende: »Ik zal den man roepen. Wij zullen het immers niet wagen zijn drempel te overschrijden? Gij weet dat zulk eene daad ons verontreinigen zou.”
Nefert zag Bent-Anat smeekend aan; deze sprak echter op bevelenden toon: »Ga mij voor, ik vrees zulk eene verontreiniging niet.”
De Mohar bleef nog altijd dralen, en vroeg: »Wilt gij de goden vertoornen en u zelve....”
Doch de prinses gunde hem geen tijd om uit te spreken; zij wenkte Nefert, die verbaasd een afwerend gebaar met de handen maakte, haalde toen de schouders op, liet hare gezellin bij den Mohar achter, en trad door eene opening in de heg een kleinen tuin binnen. Daar lagen een paar bruine geiten; er stond een ezel met de voorpooten aan elkander gebonden, en eenige kippen, die vruchteloos naar voeder zochten, liepen het stof op te krabbelen. Weldra stond zij alleen voor de geopende deur van de hut, waarin de Paraschiet woonde. Niemand merkte haar op, zij echter kon hare oogen, aan pracht en orde gewoon, niet afwenden van dit somber maar zoo eigenaardig tooneel, dat thans haar gansch en al boeide. Eindelijk naderde zij de deur, die te laag was voor hare hooge gestalte. Haar hart kromp ineen; zij had wel gewenscht zich te kunnen verkleinen en onkenbaar maken door het gewaad van een bedelaar, in plaats van te schitteren met prachtige sieraden. Of stond zij niet gereed met goud en edelgesteenten behangen deze stulp te betreden, als om den arme te bespotten, gelijk een tyran, die, terwijl hij zich zit te vergasten aan tafels, die schier bezwijken onder den last der spijzen, den bedelaar dwingt toe te zien? Het kon hare fijngevoelige ziel niet ontgaan, dat hare verschijning aan deze plaats in bittere disharmonie was met hare omgeving. Deze wanklank deed haar pijnlijk aan, want zij mocht zich niet ontveinzen, dat ellende en uiterlijke geringheid hier het recht hadden den boventoon te voeren, en dat al hare heerlijkheid geen bijzonder verheven figuur zou maken onder al die nietigheden, te midden van stof, rook en jammer, ja zeer onevenredig en ergerlijk zou uitsteken, gelijk een reus onder dwergen. Zij was echter reeds te ver gegaan om terug te keeren, hoe gaarne zij het ook gedaan had. Hoe langer zij in deze hut keek, des te dieper gevoelde zij de onmacht van haar vorstelijk vermogen, het onbeduidende der rijke gaven, die zij met zich bracht; des te meer werd zij overtuigd, dat zij den stoffige bodem dezer armelijke hut niet betreden mocht dan in alle deemoed en als eene die om verschooning vraagt.
De ruimte, die zij gemakkelijk kon overzien, was laag, maar daarom niet klein, en werd spaarzaam en zeer onregelmatig verlicht door twee lichtstroomen, die elkander kruisten. De eene viel door de deur naar binnen, de andere baande zich een weg door eene opening in de door ouderdom zeer bouwvallige zoldering van het vertrek, dat zeker nog nooit zoovele en zoo verschillende gasten had geherbergd als heden. De aandacht van alle aanwezigen werd getrokken door eene groep, die bij het deurlicht helder uitkwam. Op den stoffigen vloer zat eene oude vrouw neergehurkt, met verweerde donkere gelaatstrekken en verwarde sedert lang vergrijsde haren. Haar zwart-blauw katoenen kleed of hemd was van voren open, en liet op de verdroogde borst eene blauwe getatoueerde ster zien. Met hare handen steunde zij het in haar schoot rustend hoofd van een meisje, dat met het slanke lichaam bewegingloos lag uitgestrekt op een smallen versleten mat. De kleine blanke voeten van de kranke raakten bijna aan den drempel van de deur. Naast haar zat op den grond een oud, goedig man, slechts met een grof lendekleed bedekt. Hij scheen in zichzelf gekeerd, doch nu en dan boog hij zich voorover, om de voetzolen van het meisje met zijne magere handen te wrijven, terwijl hij zacht eenige woorden bij zichzelf sprak. De kleine lijderes droeg niets dan een kort rokje van grove helderblauwe stof. Haar gelaat was teeder en regelmatig gevormd. Zij hield de oogen half gesloten, als kinderen, wanneer een lieflijke droom hunne zielen vervult; doch van tijd tot tijd trok zij de fijn besneden lippen smartelijk bijna krampachtig samen. Dicht zacht rood-blond haar, waarin enkele verdorde bloemen hingen, golfde ordeloos van haren schedel in den schoot der oude vrouw en tot op de mat waarop zij nederlag. Hare blanke wangen waren door een blosje gekleurd, en zoo vaak de jonge arts Nebsecht, die aan hare zijde zat naast zijn blinden sombere litanieën zingenden metgezel, het gescheurde doek, over haar maagdelijken door het wagenrad gekwetsten boezem gelegd, oplichtte, of wanneer zij haar teederen arm omhoog hief, bleek het duidelijk, dat zij in hare schitterend blanke huidkleur niet ongelijk was aan de dochters van het Noorderland, die onder de krijgsgevangenen des konings niet zelden naar Thebe kwamen.
De beide uit het Seti-huis hierheen gezonden heelmeesters zaten aan de linkerzijde van het meisje op een klein tapijt. Van tijd tot tijd legde de een of de ander zijn hand op de plaats van het hart der lijderes, of beluisterde hare ademhaling, of opende het medicijnkastje, om de compres op de wond met een witachtig geneesmiddel te bevochtigen. In wijderen kring, dicht bij de wanden van het vertrek, hadden zich eenige jongere en oudere vrouwen op den grond neergezet. Het waren de vriendinnen van het Paraschieten-gezin, die nu en dan door gillende jammerkreten te kennen gaven, hoe diep hun medelijden was. Een van haar stond bij regelmatige tusschenpoozen op, om een aarden bekken naast de artsen, met frisch water te vullen. Zoo vaak de kou van eene nieuwe compres de heete borst van de kranke deed huiveren, sloeg zij de oogen op, richtte ze eerst als verwonderd, daarna met vromen eerbied naar een bepaald punt, om ze echter terstond weder voor een langen tijd te sluiten. Deze blikken waren tot hiertoe niet opgemerkt door hem, wien ze golden.
Pentaoer stond in zijn lang wit priesterkleed geleund tegen den rechterwand, wachtende op de komst der prinses. Met zijn schedel raakte hij bijna de zoldering van het vertrek, en de smalle lichtstralen, die door de gleuf in de zoldering naar binnen vielen, verlichtten juist zijn welgevormd hoofd en zijne borst, terwijl alles wat hem omgaf in schemerachtig donker was gehuld. Wederom sloeg de kranke de oogen op en ditmaal ontmoette zij den blik van den jongen priester, die terstond zijn hand ophief en half werktuigelijk met fluisterende stem eenige woorden van zegen sprak. Maar aanstonds staarde hij weder onafgebroken op den grond, geheel in zijne eigene gedachte verzonken. Eenige uren geleden was hij reeds gekomen om, gehoorzaam aan het bevel van den opperpriester Ameni, de prinses duidelijk aan het verstand te brengen, dat zij zich bezoedelde door de aanraking van een Paraschiet, en alleen door tusschenkomst des priesters hare reinheid terug kon erlangen. Met tegenzin had hij den drempel van deze armzalige hut overschreden. Loodzwaar drukte hem de gedachte, dat juist hij was gekozen om eene daad van edele menschlievendheid te brandmerken, en de misdadige te verwijzen naar den straffenden rechter. Pentaoer had door den omgang met zijn vriend Nebsecht vele banden verbroken, die zijn geest knelden, en menig denkbeeld in zich opgenomen, dat zijn meester zondig en oproerig zou hebben verklaard. Toch had hij nog zekeren eerbied voor de heiligheid der oude inzettingen, waardoor zij beschermd werden, die hij had leeren beschouwen als de door de godheid zelve geroepene uitdeelers van alle geestelijke zegeningen. Bovendien was hij niet vrij van zekeren castentrots, van een geestelijken hoogmoed, die uit verstandige berekening bij de priesters werd aangewakkerd. Hij stelde den gemeenen man, die zijne lichaamskrachten inspant om door eerlijken arbeid het brood voor de zijnen te verdienen, den koopman, den handwerker, den boer, ja zelfs den krijgsman en vooral de leegloopers, die voor niets anders leefden dan voor de bevrediging hunner zinnelijke lusten, verre beneden de mannen van zijn stand, die streefden naar een hooger geestelijk doel. Zij die door de wet als onrein gebrandmerkt waren, hield ook hij voor zoodanig.
Kon het wel anders? Zij die bij het balsemen der afgestorvenen het lijk openden, waren uit de maatschappij gebannen, omdat zij door dit hun beroep zich vergrepen aan het lichaam, den heiligen tempel der ziel48). Men vergete echter niet, dat geen Paraschiet vrijwillig zijn beroep koos. Het erfde van den vader over op den zoon, en wie als Paraschiet was geboren, had geleerd, dat hij eene oude schuld moest boeten, waarmede zijne ziel was bezwaard in eene vroegere periode, toen zij in een ander lichaam huisde, en waardoor zij na den dood niet had zalig gesproken kunnen worden. Die ziel had voortgeleefd in de lichamen van allerlei dieren, om nu eindelijk eene nieuwe loopbaan te beginnen als Paraschieten-kind, en straks zich opnieuw te stellen voor het aangezicht van den rechter der onderwereld. Geen wonder dus dat Pentaoer met weerzin het verblijf van den verachten man was binnen gegaan, die, zoodra hij den priester zag naderen en zich nederzetten aan de voeten van de kleine lijderes, met eenige verbazing had uitgeroepen: »Al weder een in ’t wit gekleede! Wascht dan het ongeluk den onreine rein?”
Pentaoer had den oude geen antwoord gegeven, en deze sloeg verder geen acht op hem, want hij wreef de voetzolen van de zieke op bevel van den arts, en vol teedere bezorgdheid bleven zijne handen onvermoeid in gestadige beweging, als een scheprad, dat door den stroom der rivier zonder ophouden wordt rondgewenteld.
»Wascht het ongeluk den onreinen rein?” vroeg Pentaoer zich af. »Zeker oefent het een reinigenden invloed. Zou de godheid die aan het vuur de kracht verleende om het metaal te louteren, en aan den wind het vermogen om den hemel van wolken te zuiveren, wel gewild hebben, dat haar eigen evenbeeld, een mensch, van zijne geboorte tot zijn dood, besmet moet blijven met onuitwischbare vlekken?”
Hij zag bij die gedachte den Paraschiet eens aan, en ’s mans gelaat scheen op dat van zijn vader te gelijken. Deze opmerking deed hem schrikken. Doch toen hij waarnam, dat de vrouw in wier schoot het hoofd van het arme meisje rustte, angstig als eene duif, die een havik op haar ziet afkomen, zich over de gewonde borst van de kranke heenboog, om haar ademhaling te beluisteren, zoo vaak deze scheen stil te staan, begon hij zich eene ure uit zijne eigene kindsheid te herinneren, toen hij, door de koorts aangegrepen, op zijn bedje had gelegen. Wat er in dien tijd met hemzelf en in zijne omgeving was voorgevallen, had hij lang vergeten. Maar éen beeld had een diepen indruk op zijne ziel achtergelaten; het was dat zijner moeder, dat met den doodsangst op ’t gelaat boven hem scheen te zweven, wier oogen zoo teeder en bezorgd op haar kranken zoon hadden neergezien, als die der gevloekte vrouw op haar lijdend kind.
»Daar is dan toch eene zelfverloochenende, volmaakt reine, waarachtig goddelijke liefde,” zeide hij bij zichzelf, »en dat is de liefde van Isis voor Horus, van de moeder voor haar kind. Indien deze menschen werkelijk zóo onrein waren, dat alles wordt bezoedeld wat zij aanraken, hoe zou dan dit zoo zuiver teeder en heilig gevoel bij hen zijne reinheid en schoonheid kunnen bewaren? Maar,” zoo ging hij denkend voort, »de hemelsche goden hebben toch ook de moederliefde gelegd in de borst van eene leeuwin en van het typhonisch nijlpaard!”
Met weemoed beschouwde hij de Paraschieten-vrouw. Daar zag hij hoe haar donker aangezicht zich van de lijderes afwendde. Zij had haar ademtocht gehoord, en de rimpels van haar gelaat vertrokken zich tot een zaligen glimlach. Zij knikte eerst den heelmeester en toen met een diepen zucht haar man toe. De laatste hield zijne linkerhand niet van de voetzool der kranke af, doch hij hief de rechter biddend omhoog, en zijne vrouw deed hetzelfde. Het was Pentaoer als zag hij de zielen van die beiden in heilige gemeenschap boven dat kind zweven, dat hunne handen in elkaar legde; en wederom dacht hij aan het ouderlijk huis en de ure, waarin zijn lief eenig zustertje gestorven was. Toen had zijne moeder zich weenend op het bleeke kind geworpen, doch zijn vader stampvoette en snikte, en sloeg zich met de vuist voor het voorhoofd. »Hoe stil berustend en dankbaar zijn die onreinen toch,” dacht Pentaoer, en de afkeer van de inzetting der vaderen begon in zijn gemoed wortel te schieten. »Ja, de hyena’s kennen ook de moederliefde, maar de mensch, die zijn geest richt op het edelste, kan alleen de godheid zoeken en vinden. Tot aan de grenzen van het oneindige — en de godheid is eeuwig — is den dieren het denkvermogen ontzegd; zij kunnen zelfs niet lachen. De mensch kan het ook niet in zijne eerste levensdagen, want dan woont er nog slechts levenskracht, een dierlijke ziel in hem. Weldra openbaart zich in hem een deel der wereldziel, want het licht des verstands begint te schemeren. Het komt allereerst te voorschijn in den lach van het kind, die niet minder rein is als het licht en de waarheid, waaruit zij voortkomt. De kleine van een Paraschiet lacht evenals elk wezen uit eene vrouw geboren. Maar hoe weinig oude menschen zijn er zelfs onder de ingewijden, die nog zoo rein en zalig kunnen lachen als deze oude vrouw, die onder het bitterst leed is vergrijsd!”
Diep medelijden begon Pentaoers hart te vervullen. Hij knielde naast het arme kind neder, hief zijne armen op en bad uit den diepsten grond van zijn hart tot den Eenige, die den hemel had geschapen en de wereld regeert, den Eenige, wiens naam het heilig mysterie hem verbood te noemen! dus niet tot de tallooze goden die het volk vereerde, en die voor hem niets waren dan vermenschelijkte en zoo voor de leeken verstaanbaar gemaakte eigenschappen van dien éénen god der ingewijden, waartoe ook hij behoorde. In hartstochtelijke beweging richtte hij zijn hart tot God, doch hij bad niet voor het dochtertje van den Paraschiet en hare genezing, maar voor het geheele geslacht dezer verworpelingen en zijne verlossing van den ouden banvloek; hij bad dat er licht mocht nederdalen in zijn twijfelend gemoed, dat hij kracht mocht ontvangen om zijne moeielijke taak verstandig te volbrengen. De kranke volgde hem met haren blik, toen hij zijne vroegere plaats weder innam.
Het gebed had den jongen priester goed gedaan en hem de blijmoedigheid des geestes wedergegeven. Hij begon nu bij zichzelf te overleggen, welk eene houding hij moest aannemen, als hij straks tegenover de prinses zou staan. Hij had Bent-Anat gisteren niet voor het eerst ontmoet; integendeel, dikwijls had hij haar in de Nekropolis gezien bij plechtige optochten en hooge feesten, en evenals al zijne jeugdige medepriesters hare trotsche schoonheid bewonderd, bewonderd evenals den glans der onbereikbare sterren, of van het gloeiend avondrood aan den verren horizon. Thans moest hij deze vrouw te gemoet gaan met eene boetpredikatie. Hij stelde zich het oogenblik voor waarin hij op haar zou toetreden, en kon niet laten daarbij aan zijn kleinen leermeester Choefoe te denken, die hem als knaap uit de laagte zijne terechtwijzingen toeriep, daar hij wel twee hoofden langer was dan het manneke. ’t Is waar, hij was groot en slank, maar het scheen toch als zou hij heden tegenover Bent-Anat de potsierlijke rol van zijn meester vervullen. De komische snaar zijner ziel, die zeer gevoelig bij hem was, werd nu aangedaan, en wilde ook gehoord worden, na zooveel uren van hoogen ernst, terwijl zooveel treurigs hem omringde. Het leven is zoo rijk aan tegenstellingen, en een mensch, die van nature bijzonder vatbaar is voor indrukken, zou bezwijken, evenals een brug onder den gelijkmatigen stap van soldaten, wanneer het gewicht van de verhevenste gedachten en van een gevoel dat hem overweldigt, met onverstoorde gelijkmatigheid op hem bleef werken. Maar evenals in de muziek elke grondtoon zijn neventonen heeft, zoo trillen er ook andere snaren in ons hart, wanneer wij eene enkele geruimen tijd doen klinken, en soms zulke, waarvan wij dit het minst verwacht zouden hebben. Pentaoers oogen dwaalden door het eenige sombere vertrek, waaruit de geheele Paraschieten-hut bestond. De gansche ruimte was met menschen gevuld, en op eens, als een bliksemstraal, vloog de gedachte door zijn hoofd: »hoe zal de prinses met haar geheele gevolg hier plaats vinden?”
Pentaoer had eene levendige verbeeldingskracht, die bij deze gedachte lustig aan het werk ging. Hij zag hoe de dochter van den pharao, met eene schitterende kroon op het trotsche hoofd, niet zonder gedruisch deze stille nederige woning binnenkwam; hoe de hovelingen haar volgden onder druk gesnap, en de vrouwen van den muur, de artsen van de zijde der kranke, ja zelfs de witte glimmende kat van de kast zouden dringen waarop zij zat. Wat eene vreeselijke verwarring zou dat zijn! Daarbij stelde hij zich voor, hoe de opgeprikte heeren en vrouwen zich op een behoorlijken afstand zouden houden van den onreinen, hoe zij de poezele handen stijf voor neus en mond zouden drukken, en den oude in het oor bijten, op welke wijze hij zich te gedragen had jegens het koningskind, dat zich verwaardigde hem te bezoeken. De oude moest het in haren schoot liggend hoofd, de Paraschiet de voeten, die hij zoo zorgvuldig gewreven had, loslaten en opstaan, om voor Bent-Anat het stof te kussen. Daarbij — het was of de jonge priester dit alles werkelijk zag gebeuren — weken de hovelingen angstig terug, vielen over elkander, en verdrongen zich in een hoek van het vertrek. Eindelijk wierp de prinses den vader, de moeder, mogelijk ook het dochtertje eenige zilveren en gouden ringen in den schoot, en het scheen alsof de hovelingen daarbij uitriepen: »Heil zij de genade van de dochter der zon!” en de uit de hut gedrongen vrouwen daar buiten dien jubelzang herhaalden. Toen zag hij de glansrijke verschijning de woning van den banneling weder verlaten, en in plaats van de lieve kranke, die nog hoorbaar ademde, een roerloos lijk liggen op de verschoven mat, en de twee die haar nu zoo trouw verpleegden vervangen door ongelukkigen, die troosteloos van smart luide klachten aanhieven.
Het vurig gemoed van den jongen priester ontvlamde in toorn na dit visioen. Zoodra het geluid van den naderenden stoet zich werkelijk deed hooren, zou hij zich plaatsen vóor den ingang van de hut, de prinses beletten binnen te treden en haar met strenge woorden ontvangen. Wat voerde haar hierheen? Menschenliefde kon het moeielijk zijn. »Aan het hof heeft men wel wat afwisseling noodig,” dacht hij in zichzelf. »Men zal verlangen naar wat nieuws, want er gebeurt zoo weinig, nu de koning bij het leger is, ver in het buitenland. Door zich naast de kleinen te plaatsen wordt de ijdelheid der grooten niet zelden geprikkeld, en men hoort de lieden gaarne praten over zijne nederbuigende goedheid. Zulk een nietig ongeval komt daar zoo recht van pas, en men acht het de moeite niet waard te overwegen, of de manier, waarop men zijne genade wil toonen, zulke armzalige lieden geluk zal aanbrengen of nadeel doen.”
Verbitterd stond Pentaoer zich op de lippen te bijten, bij deze alleenspraak. Hij dacht niet meer aan de verontreiniging, die Bent-Anat bedreigde van den Paraschiet, maar alleen aan de ontwijding van de heilige gewaarwordingen, die binnen dit stille vertrek in veler zielen opwelden, van harentwege. Nu hij zich had opgewonden tot fanatisme, was er geen twijfel aan of het zou hem niet aan scherpe woorden ontbreken. Gelijk een lichtgeest, die het zwaard opheft om een demon der duisternis te treffen, stond hij daar in al zijne lengte met zwoegende borst, en spitste de ooren, of hij ook eenig gerucht uit het dal vernam, om bijtijds het geroep der voorloopers en het geratel der wielen van den pronkwagen, dien hij wachtte, te hooren. Daar zag hij hoe de opening van de deur werd verduisterd en eene sterk voorovergebogene menschelijke gedaante, met de armen kruiselings over de borst, het vertrek betrad, om zich, zonder een woord te spreken, naast de kranke neer te zetten. De artsen en de oude man maakten eene beweging als wilden zij opstaan, zij gaf echter, zonder de lippen te openen, met hare betraande oogen te kennen, dat zij moesten blijven zitten. Lang zag zij de kranke aan met liefdevollen blik, terwijl zij den blanken arm zachtkens streek met hare hand. Eindelijk wendde zij zich tot de oude vrouw en fluisterde haar toe: »Wat is zij schoon!”
De vrouw van den Paraschiet boog toestemmend. Het meisje scheen te glimlachen en de lippen te bewegen, als had zij die woorden gehoord en als wilde zij spreken. Op eens maakte Bent-Anat eene roos los uit haar kapsel en legde die op de borst van de kranke.
De Paraschiet had de voeten van het kind geen oogenblik losgelaten. Toch had hij elke beweging van de prinses gevolgd en sprak thans met zachte stem: »Hathor, die u schoonheid gaf, moge u dit vergelden!”
De koningsdochter richtte zich nu tot hem en zeide, terwijl zij naast het meisje geknield bleef: »Vergeef mij, dat ik tegen mijne bedoeling u zooveel smart veroorzaak.”
De oude had deze woorden niet verstaan, of hij liet de voeten der kranke los en vroeg met heldere luide stem: »Zijt gij Bent-Anat?”
»Ik ben het,” antwoordde de prinses met gebogen hoofd, doch nauwelijks hoorbaar, als schaamde zij zich haar verheven naam uit te spreken.
De oogen van den Paraschiet schoten vuur. Na een oogenblik zeide hij zacht, maar op stelligen toon: »Zoo verlaat dan mijne hut, want zij zal u verontreinigen.”
»Neen, niet voordat gij mij vergeven hebt, wat ik zonder opzet heb gedaan!”
»Zonder opzet gedaan,” herhaalde de Paraschiet, »dat geloof ik! De hoeven uwer paarden werden zeker onrein, toen ze deze blanke borst vertraden! Daar, zie!” — en hij nam den doek weg en wees op de groote roode wond, — »ziehier, dit is de eerste roos, die gij mijne kleindochter op den boezem hebt gelegd, en die tweede — dáar!”
De Paraschiet had den arm reeds opgeheven om de bloem door de deur uit zijn hut te smijten. Doch Pentaoer was op hem toegetreden en greep zijne hand met zijn ijzeren vuist. »Halt!” riep hij met bevende stem, zich zooveel mogelijk inhoudende om der kranke wil. »Hebt gij, omdat uw hart zich zoo diep gekrenkt voelt, in uwe kortzichtigheid de derde roos niet opgemerkt, die deze edele hand u heeft toegereikt? Toch is het geschied. Gij moest haar kennen, al ware het enkel omdat gij allermeest behoefte hebt aan deze bloem, ja smachtend naar haar verlangt. De fiere vorstin heeft de vriendelijke bloem der reine menschenliefde uw kind op het hart en u aan de voeten gelegd. Niet met goud maar met deemoed is zij tot u gekomen, en wien de dochter van Ramses zóo als haars gelijke nadert, hij buige zijn hoofd, al mocht hij ook de eerste vorst in dit land zijn. Waarlijk, de goden zullen die daad van Bent-Anat niet vergeten. Daarom vergeef haar, indien gij wilt dat u de schuld vergeven zal worden, die gij draagt als erfdeel uwer voorvaderen en door uwe eigene ongerechtigheid!”
Onder deze woorden had de Paraschiet het hoofd gebogen; toen hij het weder ophief, was zelfs de laatste zweem van toorn uit zijn fijn gevormd gelaat verdwenen. Hij wreef zijn pols, die nog den stevigen druk van Pentaoer’s vingers voelde, en sprak met eene stem, waarin hij al de bitterheid zijner ervaringen scheen te leggen: »Uwe vuist is hard, priester, en uwe woorden treffen mij als mokerslagen. Deze schoone vrouw is ook goed en liefderijk, en ik weet wel, dat zij haar paarden niet opzettelijk over dit meisje heeft gejaagd, dat mijn kleinkind, niet mijne dochter is. Ware zij de vrouw van u of van dezen arts, of wel een kind van het arme schepsel tegenover mij, dat haar levensonderhoud moet vinden door de vederen en de pooten op te zamelen van de vogels, die bij de offeranden worden geslacht, ik zou haar niet alleen vergeven maar haar troosten, want zij zou zich even ongelukkig gevoelen als ik. Het noodlot had haar dan buiten haar schuld, tot eene moordenaresse gemaakt, gelijk het mij reeds als zuigeling den stempel der onreinheid op het voorhoofd heeft gedrukt. Ja, ik wilde haar troosten! En ik ben zoo ongevoelig niet! Heilige Trias van Thebe49), hoe zou ik het ook kunnen zijn! Groot en klein gaat voor mij uit den weg, om niet met mij in aanraking te komen. Dagelijks werpt men mij met steenen, wanneer ik verricht heb, wat tot mijn ambt behoort50). Trouwe plichtsvervulling geeft anderen niet alleen het dagelijksch brood, maar vreugde en eer bovendien, terwijl mij telkens niet anders ten deel valt dan nieuwe smaad en pijnlijke wonden. Doch ik ben op niemand boos; ik heb moeten vergeven en weder vergeven en nog eens vergeven, tot eindelijk alles wat men mij aandeed natuurlijk scheen en onvermijdelijk, zoodat ik het mij liet welgevallen, als de brandende hitte in den zomer, en het stof dat de westewind mij in het aangezicht waait. Aangenaam was het mij niet; maar wat zou ik er tegen doen? Alleen vergeef ik....”
De stem van den Paraschiet was week geworden, en Bent-Anat, die innig geroerd op hem neerzag, viel hem in de rede door vol gevoel te zeggen: »Arme man! Vergeef dan ook mij!”
De grijsaard zag met voordacht niet haar maar Pentaoer aan, toen hij antwoordde: »Arme man! Ja, dat zegt gij wel, arme man! Gij hebt mij uit de maatschappij gebannen, waarin gij leeft, en zoo heb ik deze hut ingericht tot eene wereld voor mij alleen. Ik behoor niet onder ulieden, en als ik dat vergeet, verjaagt gij mij als een ongenoode gast, ja, als een wolf, die in uwe schaapskooi inbreekt. Maar gij behoort evenmin bij mij. Toch moet ik het verdragen, als gij den wolf wilt spelen en mij overvallen.”
»Als eene smeekelinge echter, en met de heilige begeerte u goed te doen, betrad de prinses uwe woning,” hernam Pentaoer.
»De straffende goden,” riep de oude, »mogen dit op hare rekening afschrijven, wanneer zij haar doen misgelden, wat haar vader jegens mij misdreven heeft. Misschien brengt het mij in de steengroeve, maar zeggen wil ik het toch: zeven zonen heb ik gehad en Ramses heeft ze allen van mij weggenomen en ter dood gevoerd. Het kind van den jongste, dit meisje, de eenige zonneschijn in mijne sombere hut, wordt nu vermoord door zijne dochter. Drie van mijne knapen liet de koning van dorst versmachten onder den dwangarbeid aan den Thenat51), die den Nijl met de Schelfzee verbinden moest; drie liet hij vallen door het zwaard der Ethiopiërs, en de laatste, mijn oogappel, is nu misschien een aas voor de hyena’s in het Noorderland.”
Bij deze ontboezeming barstte de oude vrouw, in wier schoot het hoofd der kranke nog altijd rustte, in luid gejammer uit. Ook de andere vrouwen begonnen te klagen.
De kranke richtte zich met schrik overeind, opende de oogen en vroeg zacht: »Over wien klaagt gij?”
»Over uw armen vader,” zeide de oude.
Toen begon het meisje te lachen, evenals een kind dat men uit aardigheid misleiden wil, en sprak: »Is mijn vader dan nog niet bij u geweest? Hij is toch hier in Thebe, en heeft mij gezien en gekust. Hij zeide mij dat hij buit medebrengt, en dat gij het van nu aan goed zult hebben. Ik bond den gouden ring, dien hij mij schonk, in mijn kleedje, juist op het oogenblik dat de wagen op mij kwam aanrennen. Ik trok nog aan de knoop, toen alles zwart werd voor mijne oogen en ik niets meer zag en hoorde. Maak nu den knoop maar los, grootmoeder, die ring is voor u. Ik wilde hem u brengen. Gij moet er een offerdier voor koopen en wijn voor grootvader, en oogzalf52) voor u en mastiktakken53), die gij zoolang hebt moeten missen.”
Het was alsof de Paraschiet elk woord van de lippen zijner kleindochter als kostbare paarlen opving. Wederom hief hij zijn rechterhand biddend ten hemel, en wederom merkte Pentaoer op, hoe zijn blik samensmolt met dien zijner vrouw. Een groote, heete traan welde in zijn oog en biggelde langs zijne wang op de vereelte hand. Toen kromp hij weer pijnlijk ineen, want hij meende, dat de kranke een droomgezicht had gehad. Maar — daar zat de knoop in haar rokje. Met bevende hand maakte hij dien los, een gouden ring rolde op den grond.
Bent-Anat raapte dien op, reikte hem den Paraschiet over en zeide: »In een gelukkig oogenblik ben ik tot u gekomen, want gij hebt een zoon terug ontvangen en uw kleindochtertje zal leven!”
»Ja, zij zal leven!” herhaalde de arts, die de stomme getuige was geweest van alles wat hier gebeurde.
»Zij zal bij ons blijven,” lispelde de oude en zeide, terwijl hij de prinses op zijne knieën naderde en haar smeekend met zijne van tranen vochtige oogen aanzag: »Vergeef mij, gelijk ik u vergeef, en wanneer eene vrome wensch niet tot een vloek wordt op de lippen van een verworpeling, laat mij u dan zegenen.”
»Ik dank u,” zeide Bent-Anat, terwijl de oude zegenend zijne handen ophief. Zij wendde zich hierop tot den arts, beval hem de kranke zorgvuldig te verplegen, boog zich over haar heen, kuste haar op het voorhoofd, legde haar gouden armband naast het kind neder, en gaf Pentaoer een wenk om met haar de hut te verlaten.