Читать книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Георг Эберс - Страница 15
ACHTSTE HOOFDSTUK.
ОглавлениеOver de aan gene zijde der Nekropolis van Thebe gelegen stad der levenden was de maan opgegaan. In de door pylonen en rijen sphinxen verbonden tempelgebouwen, die zich wel een uur ver langs den Nijloever uitstrekten, waren de laatste tonen der avondliederen weggestorven, maar in de stad scheen nu het leven eerst recht te ontwaken. De weldadige koelte die op de hitte van den zomerdag volgde, lokte de burgers naar buiten, vóor de deuren, op de daken en torens hunner huizen of aan de schenktafels, waar zij onder het drinken van bier of wijn of frisch vruchtennat luisterden naar de verhalen van een sprookjesverteller. Vele der meer eenvoudige lieden hurkten in kringvormige groepen op den grond en zongen het referein mede van een of ander lied, dat een middelmatig zanger voordroeg bij den klank eener handtrommel en de tonen der fluit.
Ten zuiden van den tempel van Amon lag het koninklijk paleis en in de nabijheid verhieven zich, te midden van meer of minder groote tuinen, de huizen der rijksgrooten waaronder zich éen vooral door pracht en omvang onderscheidde. Paäker, de koninklijke gids, had het door een der bekwaamste bouwmeesters, na den dood zijns vaders, doen optrekken op de plaats waar het vervallen huis zijner voorouders stond, in de hoop van zijn nichtje Nefert er binnen te kunnen leiden als zijne echtgenoote. Weinige schreden verder oostwaarts lag een ander, niet minder deftig gebouw, maar dat er ouder en niet zoo sierlijk uitzag. De koninklijke wagenmenner Mena had het van zijn vader geërfd. Terwijl hijzelf in het verre Syrische land in de tent des konings als diens lijfwacht verblijf hield, werd het bewoond door zijne gemalin Nefert en hare moeder Katoeti. Voor de poorten van beide huizen stonden dienaars met brandende fakkels, wachtende op de lang verbeidde terugkomst hunner gebieders.
De poort die toegang verleende tot Paäkers terrein, dat rondom door een muur werd omgeven, was buiten verhouding tot de overige gebouwen pronkerig hoog en met allerlei bont schilderwerk bedekt. Ter linker- en rechterzijde rezen twee cederstammen omhoog als masten om de wimpels te dragen. Hij had ze met opzet voor dit doel op den Libanon doen vellen en met een schip naar Pelusium aan de noordoostelijke grens van Egypte laten brengen. Vandaar waren zij langs den Nijl naar Thebe gebracht. Ging men deze eerste poort door74), dan kwam men in een ruimen geplaveiden hof, met gangen die alleen van achteren afgesloten waren, en waarvan de daken door dunne houten zuilen werden gedragen. Hier stonden de paarden en wagens van den gids; hier woonden zijne slaven en werd de voorraad van veldvruchten bewaard, die men in een maand noodig had. In den achterwand van dezen hof voor de huishouding was weder eene poort, doch minder hoog, waardoor men in den tuin kwam. Deze was beplant met rijen goed onderhouden boomen en wijnstokken langs latwerk geleid, met boschjes van verschillende heestergewassen, bloem- en groentebedden. Palmen, sykomoren en acacia’s, de vijg, de granaat, de jasmijn, ja alles tierde hier welig, want Setchem, Paäkers moeder, hield het toezicht op het werk van den hovenier. Bovendien was er in den grooten vijver midden in dezen aanleg nooit gebrek aan water om de bedden en boomwortels te begieten, want hij werd gevoed door twee kanalen, waarin de door ossen in beweging gebrachte schepraderen, dag en nacht het water uit den Nijl opvoerden.
Aan de rechterzijde van dezen tuin zag men het woonhuis. Het was maar éene verdieping hoog, maar onafzienbaar lang en bestond uit eene enkele rij van vertrekken en kamers. Bijna elk vertrek had zijne eigene deur, die op eene door dunne houten zuilen gedragen veranda uitkwam, welke langs de geheele tuinzijde van het huis doorliep. Bij dit gebouw sloten zich rechthoekig een aantal voorraadschuren aan, waarin de vruchten en groenten, die uit den tuin werden ingezameld, de wijnkruiken, de geweven stoffen, dierenhuiden, leder, en andere bezittingen van dien aard werden geborgen. In een afzonderlijk vertrek, waarvan de muren uit stevig gehouwen steenen waren opgetrokken, werd de schat zorgvuldig bewaard, die Paäkers voorvaderen en hijzelf in den krijg hadden verworven, bestaande in gouden en zilveren ringen, dierenbeelden en vaatwerk. Het ontbrak hier ook niet aan baren koper en edelgesteenten, vooral lazuursteen en stukken malachiet. — Midden in den tuin was eene rijke versierde kiosk aangebracht en eene kapel met godenbeelden. In de laatste stonden op den achtergrond de beeltenissen van Paäkers voorvaderen, in de gedaante van een als mummie ingewikkelden Osiris75). Het eene beeld verschilde slechts van het ander, doordat de aangezichten portretten van de overledenen voorstelden.
De linkerzijde van den hof voor de huishouding was thans in duisternis gehuld. Toch vergunde de maneschijn vele donkere, slechts met een schort gekleede gestalten te onderscheiden. Het waren de slaven van den gids, die in groepjes van vijf of zes op den grond hurkten, of op dunne matten van palmbast, hunne vrij harde bedden naast elkaar lagen. Op eenige afstand van de poort, aan de rechterzijde van den hof, brandden eenige lampen; zij beschenen een groep bruine mannen, Paäkers huisbedienden, die korte witte rokken droegen in den vorm van hemden, en op een tapijt waren neergehurkt rondom een nauwelijks twee voet hooge tafel. Zij gebruikten hun avondmaal, bestaande in eene gebradene antiloop en groote platte broodkoeken. Zij werden bediend door slaven, die bekers van gebakken aarde vulden met geelachtig bier. De hofmeester sneed het groote gebraad op tafel, reikte den tuinman een stuk van een antilopenbout toe en zeide76): »De armen doen mij zeer; dat slavengespuis wordt van dag tot dag luier en brutaler.”
»Ik zie het aan de palmen,” zeide de tuinman. »Gij hebt zooveel stokken noodig, dat hunne bladerkronen zoo kaal worden als ruiende vogels.”
»Wij moeten doen als onze meester,” zeide de stalmeester, »en ons staven van ebbenhout aanschaffen. Die houden het wel honderd jaren uit!”
»In elk geval langer dan de beenderen van menschen,” zeide lachend de opperste veehoeder, die van Paäker’s landgoed in de stad was gekomen om offervee, boter en kaas af te leveren. »Wanneer wij onzen heer in alles wilden nadoen, dan hadden wij eerlang niet anders dan lammen en kreupelen in huis.”
»Daar boven ligt de jongen, dien hij gisteren het sleutelbeen heeft stuk geslagen,” zeide de hofmeester. »’t Spijt me van hem, want hij was een knap mattenvlechter. De oude heer sloeg zachter.”
»Dat zult gij wel weten!” riep een fijn stemmetje, dat zich spottend achter de schransende bedienden liet hooren.
Zoodra zij omkeken barstten zij in lachen uit, toen zij den zonderlingen gast zagen, die hun ongemerkt genaderd was. De pas aangekomene was een gedrochtelijk kereltje, zoo groot als een knaap van vijf jaren, met een waterhoofd en ouwelijke maar scherp geteekende gelaatstrekken. De meeste aanzienlijke Egyptenaren hielden er voor hunne liefhebberij huisdwergen op na, en dit kleine schepsel moest als zoodanig de vrouw van Mena dienen. Men noemde hem Nemoe, d. i. dwerg, ontzag hem wegens zijne scherpe tong, maar zag hem toch gaarne, want hij werd voor zeer verstandig gehouden en kon aardig vertellen.
»Gunt mij een plaatsje, mijne heeren,” zeide de kleine; »ik neem niet veel ruimte in. Voor uw bier en uw gebraad hebt gij niet te vreezen, want mijn maagje is zoo klein als een vliegekop.”
»Maar uw gal is zoo groot als van een Nijlpaard,” riep de kok.
»Zij zwelt,” hernam de dwerg ondeugend, »wanneer zij geroerd wordt door een roerstokdraaier en een lepelzwaaier van uw soort, ja dat zeg ik!”
»Wees ons dan welkom,” sprak de hofmeester. »Wat brengt ge mede?”
»Mijzelf.”
»Dan brengt gij niet veel groots.”
»Anders zou ik ook niet goed bij ulieden passen,” antwoordde de dwerg. »Maar in ernst, de moeder van mijne meesteres, Katoeti, en de stadhouder, die ons zooeven bezocht, hebben mij uitgezonden om te vernemen, of Paäker nog niet weder terug is. Hij begeleidde de prinses en Nefert naar de doodenstad en de vrouwen zijn nog niet wedergekeerd. Wij beginnen ongerust te worden, want het is reeds laat.”
De hofmeester zag op naar den sterrenhemel en zeide: »De maan staat reeds tamelijk hoog en onze meester wilde vóor zonsondergang te huis zijn.”
»De maaltijd was gereed,” zuchtte de kok; »ik zal nog eens aan den arbeid moeten gaan, wanneer hij ten minste den ganschen nacht niet uitblijft.”
»Maar dat zal hij niet,” verzekerde de hofmeester. »Hij begeleidt immers de prinses Bent-Anat.”
»En mijne meesteres,” voegde de dwerg er bij.
»Wat ze elkaar veel te vertellen zullen hebben,” zeide de tuinman lachend, »uw opper-draagstoel-drager beweerde, dat zij gisteren op hun weg in de doodenstad geen woord gewisseld hebben.”
»Kunt gij het den meester ten kwade duiden, wanneer hij boos is op de vrouw, die met hem verloofd was en een ander tot man heeft genomen? Wanneer ik aan de ure denk, waarin hij vernam hoe Nefert hare trouwbelofte had verbroken, wordt ik nog heet en koud tegelijk.”
»Zorg tenminste hiervoor,” spotte de dwerg, »dat gij ’t in den winter warm en in den zomer koud hebt.”
»Aller dagen avond is nog niet gekomen,” riep de stalmeester. »Paäker vergeet geene beleediging, en wij zullen het nog beleven, dat hij Mena, hoe hoog hij ook staat, den schimp hem aangedaan dubbel betaalt....”
»Mijne meesteres Katoeti,” viel Nemoe den stalmeester in de rede, »is thans bezig de uitstaande gelden van haar schoonzoon te incasseeren. Overigens wenscht zij reeds sedert lang de oude vriendschap met uw huis op nieuw aan te knoopen, en ook de stadhouder spreekt van verzoening. — Geef mij een stuk gebraad, hofmeester, ik heb honger.”
»De buidel, waarin Mena’s inkomsten vloeien,” zeide de kok lachend, »schijnt mager te zijn.”
»Mager! Mager!” hernam de dwerg, »ja, ongeveer als uwe geestigheid. Geef mij nog een stuk gebraad, hofmeester. Hier, slaaf, schenk mij een dronk bier in!”
»Zeidet ge zoo even niet, dat uw maag zoo klein was als een vliegekop?” riep de kok, »en nu verslindt ge het vleesch als de krokodillen in den heiligen vijver van het zeeland77). Ge schijnt me afkomstig te zijn uit de verkeerde wereld, waar de menschen zoo klein zijn als de vliegen en de vliegen zoo groot als de reuzen uit den voortijd!”
»Ik wenschte dat ik nog veel grooter was,” meesmuilde de dwerg, terwijl hij onvermoeid verder kauwde, »zoo wat als uw afgunst, die mij niet eens een derde stuk vleesch gunt, — ja dát, meen ik, wat de hofmeester, dien Zefa78) zegene met rijke bezittingen! daar juist van den rug der antiloop snijdt.”
»Daar neem ’t, veelvraat, maar ge moogt uw gordel wel losmaken!” sprak de hofmeester vroolijk. »Ik had het stukje voor mijzelf bestemd, en bewonder uw fijnen neus.”
»Ja die neuzen,” zeide de dwerg, »zij leeren een kenner beter dan een Horoskoop wat er in een mensch zit.”
»Dat is wat fraais!” riep de tuinman.
»Kraam je wijsheid maar uit,” zeide de hofmeester weder. »Als ge wat te zeggen hebt, zult ge wel eindelijk met eten ophouden.”
»Dat kan samen gaan,” hernam de dwerg. »Luister dan! Een kromme neus, dien ik vergelijk met den snavel van een gier, gaat nooit gepaard met onderdanigheid. Denk aan den pharao en geheel zijn trotsch geslacht. De stadhouder daarentegen heeft een rechten, goed gevormden, middelmatigen neus, zooals de Amonsbeelden in den tempel. Hij is dan ook een rechtschapen man en vol goddelijke goedheid. Hij is niet hoogmoedig, ook niet onderdanig, maar juist zooals recht is. Hij houdt het niet met de grootsten en niet met de kleinsten, maar met lieden van ons slag. Dat ware een koning voor ons!”
»Een neuzenkoning!” riep de kok. »Dan geef ik de voorkeur aan den adelaar Ramses. Maar, wat zegt ge van den neus uwer meesteres Nefert?”
»Deze is teeder en fijn. Elke gedachte brengt haar in beweging, gelijk een tochtje de bloemblaadjes. Met haar hart is het evenzoo gesteld.”
»En Paäker?” vroeg de stalmeester.
»Deze heeft een stevigen stompen neus, met ronde wijd openstaande neusvleugels. Wanner Seth het zand doet opstuiven en er een stofje in blaast, dat hem kittelt, dan wordt hij nijdig, en zoo draagt Paäkers neus en niets anders de schuld van uwe blauwe plekken. Zijne moeder Setchem, de zuster mijner meesteres Katoeti, heeft een kleinen, ronden, zachten....”
»Jou dreumes!” viel de hofmeester hem op eens in de rede, »wij hebben je gevoerd en naar hartelust laten lasteren; maar als je spitse tong het waagt onze huisvrouw aan te raken, dan grijp ik je bij den gordel en slinger je naar het firmament, dat de sterren op je krommen bult blijven kleven.”
Bij deze woorden stond de dwerg op, ging een paar passen achteruit en zeide heel bedaard: »Ik zou die sterren zorgvuldig van mijn rug bij elkaar zoeken en u de schoonste planeet schenken, uit dankbaarheid voor uw malsch gebraad. — Maar daar komen de wagens aan! Vaartwel, mijne heeren, wanneer de snavel van een gier een uwer soms pakt en medesleept naar den krijg in Syrië, denkt dan aan het woord van den kleinen Nemoe, die de menschen en de neuzen kent!”
De wagen van den gids rolde door de hooge poort vóor zijn huis den hof binnen. De honden in hunne hokken begonnen vroolijk te blaffen. De stalmeester vloog Paäker te gemoet en nam de teugels over, de hofmeester geleidde hem en de kok spoedde zich naar de keuken, om een nieuw maal gereed te maken. Eer Paäker nog aan de tuindeur gekomen was, deed zich van de pylonen van den reusachtigen Amon-tempel eerst het wijd in ’t rond klinkend geluid van hard geslagen metalen platen vernemen, dat gevolgd werd door het veelstemmig gezang van eene statige hymne. De Mohar bleef stilstaan, zag op naar den hemel, riep zijne dienaars toe: »de goddelijke Sothis-ster is opgegaan!” wierp zich ter aarde en hief biddend zijne armen naar het gesternte omhoog. De slaven en beambten volgden terstond zijn voorbeeld.
Er gebeurde niets in de natuur, waarop de priesterlijke leiders van het Egyptische volk niet nauwlettend acht sloegen. Elk verschijnsel op aarde en aan den sterrenhemel begroetten zij als de openbaring eener godheid, en zij omsponnen het leven der bewoners van het Nijldal van den morgen tot den avond, van het begin van den overstroomingstijd tot aan de dagen der droogte, met een net van gezangen en offeranden, van processiën en feesten, dat alle menschelijke wezens onverbrekelijk vast aan de godheid en hare vertegenwoordigers verbond.
Gedurende eenige minuten lag de meester met zijne dienaars zwijgend op de knieën, met de oogen onafgebroken op het heilig gesternte gericht en luisterende naar de vrome gezangen der priesters. Zoodra de laatsten verstomden stond Paäker op. Alles rondom hem lag ter aarde; alleen bij de woningen der slaven stond eene door het maanlicht helder beschenen naakte gestalte roerloos tegen een pijler. De gids gaf een wenk en de dienaars rezen op; hijzelf echter ging met rasse schreden naar den persoon, die de godsdienstoefening, door hem met zooveel gestrengheid gehandhaafd, scheen te minachten, en riep: »Hofmeester, honderd slagen op de voetzolen van den verachter der godheid!”
De aangesprokene boog zich en zeide: »Meester, de arts heeft den mattenvlechter bevolen zich niet te verroeren, en hij kan zijn arm niet opheffen. Hij lijdt zeer veel pijn. Gij hebt hem gisteren het sleutelbeen verbrijzeld.”
»Hem is recht geschied,” antwoordde Paäker, daarbij zijn stem zoo luid verheffende, dat de verwonde hem hooren moest. Daarop keerde hij hem den rug toe en liep den tuin in. Hier riep hij den keldermeester en zeide: »Geef den slaven heden bier als nachtdronk, allen, en rijkelijk!”
Weinige oogenblikken later stond hij voor zijne moeder, die hij vond op het met breede bladplanten versierde dak van haar woning. Zij had zooeven haar tweejarig kleindochtertje een spruit van haar jongeren zoon, in de armen van de kindermeid gelegd, om het naar bed te brengen. Paäker groette de waardige matrone eerbiedig. Zij zag er zeer vriendelijk uit. Een aantal jonge honden, de lievelingen der weduwe, die zoo vaak tot lange eenzaamheid was veroordeeld, lag stoeiend hare voeten te liefkozen. Haar zoon weerde de dadelijk op hem toespringende beestjes af en ging naar de kleine, die hij uit de armen van de meid in de zijne overnam. Maar het kind verzette zich hiertegen; het begon hevig te schreien, en toen het zich niet tot bedaren liet brengen, zette Paäker het op den grond, knorrig zeggende: »Jou ondeugend ding!”
»Zij was den geheelen achtermiddag zoo lief en aardig,” zeide moeder Setchem. »Zij ziet u ook zoo zelden!”
»’t Kan zijn,” antwoordde Paäker. »Doch ik weet het wel: de honden mogen mij wel lijden, maar geen kind laat zich door mij liefkozen.”
»Gij hebt ook zulke harde handen.”
»Breng den schreeuwleelijk weg!” riep Paäker de meid toe. »Ik heb met u te spreken, moeder!”
Setchem bracht de kleine tot rust, gaf haar vele kussen en zond haar toen naar bed. Daarop ging zij naar haar zoon toe, streelde zijne wangen en zeide: »Als dit kind het uwe was, dan zou het zeker tot u komen, en u leeren, dat een kind de grootste is van alle schatten, welke de goden aan menschen toevertrouwen!”
Paäker lachte even en zeide: »Ik weet waarop gij zinspeelt; maar laat dit thans rusten, want ik heb u wat gewichtigers mede te deelen.”
»Welnu?” vroeg Setchem.
»Ik heb heden voor het eerst sedert toen, gij begrijpt mij, met Nefert gesproken. Al wat sedert gebeurd is mogen wij vergeten! Gij verlangt zoo zeer naar uwe zuster: welnu, ga haar bezoeken, ik heb er niets meer tegen.”
Setchem zag haar zoon met ongeveinsde verwondering aan; hare oogen, waarin spoedig een traan welde, vloeiden nu over, en aarzelend vroeg zij: »Kan ik mijne ooren vertrouwen, kind, hebt gij....”
»Het is mijne bepaalde wensch,” zeide Paäker op beslissenden toon, »dat gij den ouden hartelijken band met uwe bloedverwanten weder aanknoopt. De vervreemding heeft lang genoeg geduurd.”
»Veel te lang!” riep Setchem.
De gids zag zwijgend naar den grond, en voldeed aan het verlangen zijner moeder, door zich naast haar neder te zetten.
»Ik wist het wel,” zeide zij, zijne hand in de hare nemende, »dat deze dag ons vreugde zou brengen, want ik heb van uw Osirischen vader gedroomd, en toen ik mij naar den tempel liet dragen, ontmoette ik eerst eene witte koe en daarna een bruidsoptocht. De heilige ram van Amon raakte ook den tarwekoek aan, dien ik hem aanbood”79).
»Dat zijn gelukkige voorteekenen,” zeide Paäker ernstig en op een toon van stellige overtuiging.
»Haasten wij ons dankbaar aan te grijpen wat de goden ons willen toezeggen,” riep Setchem vol vreugde. »Morgen ga ik naar mijne zuster en zeg haar, dat wij weder met dezelfde liefde van weleer bij elkander willen wonen, en het goede zoowel als het kwade samen deelen. Wij behooren immers tot hetzelfde geslacht, en ik weet dat, evenals orde en reinheid een huis voor verval bewaren en den gast verblijden, eendracht alleen het geluk eener familie waarborgt en haar aanzien onder de menschen ophoudt. Wat gebeurde is nu eenmaal gebeurd en worde vergeten! Er zijn behalve Nefert nog vele vrouwen in Thebe, en honderd aanzienlijken des lands zouden zich gelukkig achten, u tot schoonzoon te krijgen.”
Paäker stond op en begon peinzend de groote ruimte op en neer te wandelen, terwijl Setchem verder sprak:
»Ik weet,” zeide zij, »dat ik eene pijnlijke wond in uw hart heb aangeraakt, maar zij is reeds half gesloten en zal wel genezen, wanneer gij gelukkiger zult zijn dan de wagenmenner Mena, en hem daarom niet meer zult behoeven te haten. Nefert is teer en onervaren; zij zou niet opgewassen zijn tegen eene zoo groote huishouding als de onze. Eerlang zal men ook mij wikkelen in de mummie-windsels, en wanneer dan uw plicht u naar Syrië roept, moet eene omzichtige huisvrouw in mijne plaats alles bestieren. Dat is waarlijk geen kleinigheid! Uw grootvader Assa heeft dikwijls gezegd: een huis waar overal goede orde heerscht is het beeld van een gezin, dat prijs stelt op een onbevlekten naam, waarin alles met wijsheid wordt geregeld en deugdelijk wordt geleefd; van een gezin waarin ieder zijn aangewezen plaats inneemt, zijne bepaalde plichten heeft te vervullen, en zeker kan zijn dat zijne rechten zullen worden gehandhaafd. Hoe dikwijls heb ik tot de Hathors gebeden, dat zij u eene gade mochten schenken naar mijn hart!”
»Eene Setchem zal ik wel niet vinden,” zeide Paäker, terwijl hij zijne moeder op het voorhoofd kuste, »want de vrouwen zooals gij zijt sterven uit.”
»Gij vleier!” zeide Setchem met een lach, terwijl zij haar zoon met den vinger dreigde. »Maar het is waar! Het opkomend geslacht pronkt en siert zich op met stoffen uit Kaft80), het kruidt zijne gesprekken met Syrische woorden en laat den hofmeester en de kokkin de handen vrij, waar men zelf gebieden moest. Ook mijne zuster Katoeti en Nefert...”
»Nefert is anders dan de overige vrouwen,” viel Paäker zijne moeder in de rede. »Ware zij door u opgevoed, dan zou zij de kunst verstaan om niet alleen een huis sierlijk in te richten, maar ook het te besturen.”
Setchem zag haar zoon verwonderd aan; daarop zeide zij half in zichzelve: »Ja, ja, zij is een lief kind, waarop men niet boos kan worden, wanneer men haar in de oogen ziet. En toch was ik boos op haar, omdat gij het waart, en omdat.... nu ja, gij weet het wel! — Doch nu gij haar vergeven hebt, vergeef ook ik gaarne, haar en haar echtgenoot.”
Er kwam een wolk op Paäker’s voorhoofd, en terwijl hij voor zijne moeder bleef staan, zeide hij met zijne gewone schrille stem: »Hij moge in de woestijn versmachten, en de hyena’s van het Noorderland mogen zijn onbegraven lichaam verslinden!”
Setchem trok, toen zij deze taal hoorde, den sluier voor haar aangezicht, en klemde de aan haar hals hangende amuletten vast in hare handen. Daarop zeide zij zacht: »Wat kunt gij toch vreeselijk zijn! Ik weet wel dat gij den wagenmenner haat, want ik heb de zeven pijlen boven uw legerstede wel gezien, waarop geschreven staat: Dood aan Mena! Het is een Syrisch toovermiddel, dat hem in het verderf moet storten tegen wien het wordt aangewend. Hoe somber staat gij te staren! Ja, het is een toovermiddel, dat de goden haten en den booze macht geeft over ieder die er zich van bedient. Uw vader en ik hebben u geleerd de goden te eeren. Laat het aan hen over den misdadiger te treffen, want Osiris ontzegt hen zijne bescherming, die zich den booze tot bondgenoot kiezen.”
»Mijne offers,” antwoordde Paäker, »verzekeren mij de hulp der goden. Wat Mena aangaat, die als een gevloekte roover jegens mij gehandeld heeft, ik lever hem over aan den booze, wien hij toebehoort. Genoeg hiervan! Wanneer gij mij liefhebt, spreek dan den naam van mijn vijand niet meer in mijne tegenwoordigheid uit! Nefert en hare moeder heb ik vergiffenis geschonken; dit zij u genoeg!”
Setchem schudde het hoofd en riep: »Waar moet dat op uitloopen! De krijg kan toch niet eeuwig duren, en wanneer Mena terugkeert, dan zal de verzoening van heden in des te erger vijandschap overslaan. Ik zie maar éen redmiddel! Volg mijn raad en laat mij eene vrouw zoeken uwer waardig.”
»Thans niet,” antwoordde Paäker ongeduldig. »Binnen weinige dagen vertrek ik weder naar het land van den vijand, en ik wensch niet even als Mena, mijne vrouw terwijl ik leef, als eene weduwe achter te laten. Waarom wilt gij daarop aandringen? De vrouw van mijn broeder en hare kinderen zijn immers bij u? Wees daarmede tevreden!”
»De goden weten hoe ik ze liefheb,” hernam Setchem, »maar uw broeder Horus is de jongste, gij zijt de oudste zoon, wien het erfdeel toekomt. Uw nichtje is voor mij een aangenaam tijdverdrijf. Maar hadt gij een zoon, dan kon ik dezen opvoeden in mijn en uws vaders geest, als toekomstigen stamhouder en hoofd der familie. Bovendien, alles is mij heilig, wat mijn gestorven echtgenoot wenschte. Hij verheugde zich er over, dat gij zoo vroeg reeds verloofd waart met Nefert, en hoopte dat een zoon van zijn oudsten zoon Assa’s geslacht in stand zou houden.”
»Het zal mijne schuld niet zijn,” zeide Paäker, »wanneer een zijner wenschen onvervuld blijft! De sterren staan reeds hoog. Slaap wel, moeder, en wanneer gij morgen Nefert en uwe zuster bezoekt, zeg hen dan, dat de poort van mijn huis voor haar open staat! — Nog iets! Katoeti’s hofmeester heeft den onzen eene kudde te koop aangeboden, niettegenstaande de veestapel op Mena’s landgoed zeer klein moet zijn. Wat heeft dat te beteekenen?”
»Gij kent mijne zuster,” antwoordde Setchem. »Zij bestuurt Mena’s bezittingen, heeft groote behoeften, zoekt door uiterlijk vertoon de grooten te overtreffen, ziet den stadhouder dikwijls bij zich aan huis, en heeft bovendien een zoon, die nog al verkwistend is. Zoo kan er nu en dan wel eens gebrek zijn aan het noodigste.”
Paäker haalde de schouders, op, groette andermaal en verliet zijne moeder.
Niet lang daarna stond hij in het ruime vertrek, dat hem tot woon- en slaapkamer diende, wanneer hij in Thebe was. De wanden waren wit bepleisterd en rondom de deuren en vensteropeningen van de tuinzijde met eenige vrome spreuken in hiëroglyphen beschilderd. Midden tegen den achtergrond stond een bed, in de gedaante van een leeuw; het hoofdeinde stelde de kop en het voeteneinde de staart voor. Over het bed was eene fijn gelooide leeuwenhuid gespreid, en een met vrome spreuken beschreven hoofdsteunsel van ebbenhout stond op eene trapvormige hooge voetbank gereed, wanneer hij slapen wilde. Boven het bed waren kostbare wapenen en zweepen van allerlei soort in keurige orde opgehangen, en daaronder ook de zeven pijlen, waarop Setchem de woorden: »Dood aan Mena!” had gelezen. Zij kruisten juist de letters eener spreuk, die beval de hongerigen te spijzigen, de dorstigen te drenken, de naakten te kleeden, en barmhartig te zijn jegens grooten en kleinen81). Aan het hoofdeinde van het bed kon men in de muur nog eene nis opmerken, die zorgvuldig door een purperen gordijn werd gesloten. Voorts stonden in alle hoeken van het vertrek beelden, waarvan drie de trias van Thebe: Amon, Moeth en Choensoe voorstelden, en de vierde Paäkers gestorven vader. Voor elk was een klein offeraltaar geplaatst met holten, die met fijne reukwerken waren gevuld. Op een houten toestel vond men kleine godenbeeldjes en amuletten in overvloed. Een aantal bont beschilderde kasten dienden tot bergplaats voor de kleederen, de sieraden en de papieren van den gids. Midden in de kamer stond eene tafel, omringd door eenige stoelen in den vorm van tabouretten.
Toen Paäker dit vertrek binnentrad, vond hij het door lampen verlicht en een groote hond vloog dadelijk kwispelstaartend naar hem toe. Hij liet toe dat het beest tegen zijne schouders opsprong, wierp het op den grond, vergunde het andermaal op hem aan te stormen, en gaf het toen een kus op zijn verstandigen kop. Vóor zijn bed lag een kolossale oude neger te ronken. Paäker gaf hem een schop met zijn voet en riep hem toe, toen hij wakker werd: »Ik heb honger!” waarop de zwarte grijskop langzaam oprees en het vertrek verliet.
Zoodra de gids alleen was, haalde hij het fleschje met den liefdedrank uit zijn gordel, beschouwde het met teedere blikken en legde het in eene kist, die verschillende fleschjes met heilige offeroliën bevatte. Hij was gewoon elken avond de holten der altaren op nieuw met zulke vluchtige reukoliën te vullen en zich biddend voor de godenbeelden neer te werpen. Heden plaatste hij zich alleen voor de beeltenis zijns vaders, en kuste de voeten ervan, prevelende: »Uw wil zal geschieden! De vrouw, die gij voor mij bestemd hebt, zal uw oudsten zoon toebehooren!”
Hierna liep hij op en neder, en overdacht alles wat dezen dag gebeurd was. Eindelijk bleef hij staan met de armen over elkaar, en zag daarbij de godenbeelden uit de hoogte aan, als een wandelaar, die een slechten gids wegjaagt en voornemens is zelf den weg te zoeken. Zijn blik viel op de pijlen boven zijn bed. Hij lachte, en terwijl hij met de vuist op de breede borst sloeg, riep hij: »Ik, ik, ik —!” De dog, die meende dat zijn meester hem riep, sprong naar hem toe, doch Paäker weerde het dier af, en sprak: »Als gij eene hyena in de woestijn tegen komt, valt gij het ondier aan, en wacht niet af tot mijne lans het bereikt heeft, en daar de goden, mijne meesters, talmen, zoo zal ik mijzelf recht verschaffen. Gij echter,” ging hij voort, terwijl hij zich tot het beeld zijns vaders richtte, »zult mij bijstaan.”
Deze alleenspraak werd afgebroken door de slaven, die zijn maaltijd brachten. Paäker liet zijn oog gaan over de verschillende spijzen, die de kok voor hem had gereed gemaakt, en vroeg knorrig: »Hoe dikwijls moet ik bevelen, voor mij niet allerlei klaar te maken, maar slechts éen groot krachtig gerecht? En waar is de wijn?”
»Gij zijt gewoon deze niet aan te raken,” antwoordde de oude neger.
»Maar heden heb ik trek in een dronk,” riep de gids. »Breng een van die oude kruiken met rooden wijn van Kakem”82)!
De slaven keken elkander verbaasd aan. De wijn werd gebracht en Paäker dronk den eenen beker na den anderen ledig. Toen de bedienden de hielen hadden gelicht, zeide een hunner, die het meest durfde: »Anders vreet de meester als een leeuw en zuipt hij als een mug; maar heden....”
»Hou je mond!” riep zijn metgezel, »en kom in den hof want Paäker laat ons heden bier schenken. Hij heeft zeker de Hathors ontmoet!”
De gebeurtenissen van dezen dag moesten wel diep in het innerlijk leven van den gids hebben ingegrepen, want de man, die onder alle krijgers van Ramses wel de matigste was, die den roes niet kende en de drinkgelagen van zijne gezellen in het legerkamp zorgvuldig ontweek, zat heden in het middernachtelijk uur alleen aan zijn tafel en dronk, tot het vermoeide hoofd hem zwaar werd. Op eens herstelde hij zich. Hij liep naar zijn bed en schoof het gordijn op zij, dat de nis aan het hoofdeinde van zijn legerstede bedekte. Er kwam een bontbeschilderd vrouwenbeeldje van kalksteen te voorschijn, met het hoofdsieraad en de attributen van de godin Hathor. Haar gelaat vertoonde de trekken van de vrouw van Mena. Vier jaren geleden had de koning bevolen een beeld der godheid te vervaardigen, met de aanminnige trekken der jonge vrouw van zijn wagenmenner, en het was Paäker gelukt zich er eene kopie van te verschaffen. Hij knielde nu op zijn bed neder, beschouwde het beeld met vochtige oogen, sloeg een onderzoekenden blik in het rond, om zich te verzekeren dat hij alleen was, boog zich daarop voorover en drukte eene kus op de zachte koude steenen lippen, legde zich neer en sliep in, zonder zich te ontkleeden en de lampen in zijn vertrek te doen uitblusschen.
Onrustige droomen benauwden zijn gemoed. Toen de morgen begon te schemeren gaf hij, door een akelig droombeeld beangstigd, zulk een rauwen gil, dat de oude neger, die zich naast den hond vóor zijn bed had neergelegd, verschrikt opsprong en hem bij zijn naam riep om hem wakker te maken, terwijl de dog luid begon te huilen. Paäker werd wakker met zware hoofdpijn. Het droomgezicht, dat hem zoo beangstigd had, stond hem levendig voor den geest, en hij trachtte het vast te houden, tot hij een Horoscoop zou hebben doen ontbieden om het uit te leggen. Na de phantasieën van den vorigen avond, die hem het uitzicht hadden geopend op de vervulling zijner wenschen, gevoelde hij zich neerslachtig en bedrukt. De morgenhymnen uit den Amonstempel drongen als eene vermanende stem tot zijn vertrek door, en hij zette alle zondige gedachten van zich, met het voornemen de beslissing van zijn lot weder aan de goden over te laten en zich van alle tooverkunsten te onthouden. Als naar gewoonte daalde hij af in het voor hem gereed gemaakte bad. Terwijl het lauwe water hem omspoelde, dacht hij met klimmende levendigheid aan Nefert en aan den tooverdrank, dien hij haar eerst niet had willen inschenken, maar dien hij haar toch werkelijk had toegereikt, en die nu reeds kon gewerkt hebben. De liefde tooverde rooskleurige, de haat bloedroode beelden voor zijne oogen. Hij spande zijne krachten in om zich los te maken uit het net van verzoekingen, dat hem al vaster en vaster scheen te omklemmen; doch het ging hem als den man, die in een moeras is geraakt en dieper zinkt, hoe meer moeite hij doet om zich uit den modder te werken. Met het klimmen der zon steeg ook zijn levensmoed en zijn zelfvertrouwen. Toen hij zich gereed maakte in zijn kostbaarst kleed zijn huis te verlaten, was hij weder gestemd als gisteren avond, en stond zijn besluit vast, zonder, en als het zijn moest zelfs in weerwil van de goden, zijn doel na te streven.
De Mohar had zijn weg gekozen, en hij keerde nooit om, als hij eene wandeltocht was begonnen.
74) Dit erfdeel van den Mohar is beschreven naar de voortreffelijke voorstellingen van tuinen en huizen van Egyptische grootte in de groeven van Tel-el-Amarna, afgebeeld door Lepsius in zijne Denkmäler aus Aegypten und Aethiopien. Abth. III. Het werd voor een bijzonder voorrecht gehouden, een tuin te bezitten. In den papyrus IV uit het museum van Boelaq, door Mariëtte uitgegeven, wil de schrijver aantoonen, dat elke aardsche bezitting tot verzadiging leidt, en hij kiest tot voorbeeld het huis met een tuin. „Gij hebt voor u,” zegt hij, „een stuk land aangelegd met water doorsneden. Gij hebt uw tuingrond omheind; sykomoren hebt gij in kringen geplant, ze keurig schikkende over het gansche erf van uw huis. Gij vult uw hand met alle bloemen die uw oog aanschouwt. Toch gebeurt het, dat gij ten laatste van alles verzadigd wordt.”
75) De afgestorvene, die gerechtvaardigd is, wordt na zijn dood Osiris, dat is: hij komt tot volledige eenheid (Henosis) met de godheid. De Osiris-mythe vindt men in al hare onderdeelen weder in de letterkundige nalatenschap der Egyptenaars. Plutarchus deelt haar volledig mede. De inhoud is, met voorbijgang van hetgeen niet tot de hoofdzaak behoort, de volgende: Isis en Osiris beheerschen gelukkig en zegen verspreidend het Nijldal. Typhon (Seth) verleidt Osiris om in een kist te gaan liggen; hij sluit die met zijn zeventig helpers en zet haar in den Nijl, die haar noordwaarts in zee voert. Zij landt aan den oever van Byblos. Isis zoekt die kist weeklagende, vindt haar en brengt haar naar Egypte terug. Terwijl zij haar zoon Horus opzoekt, vindt Typhon het lijk, snijdt het in veertien deelen en strooit die over het land. Intusschen is Horus opgegroeid; deze bestrijdt en overwint Typhon, zonder hem te dooden, en geeft aan zijne moeder haar echtgenoot en aan zijn vader, die gedurende zijn schijnbaren dood in de onderwereld heeft geheerscht, zijn troon op aarde weder. Deze zinrijke mythe was een beeld van den cirkelloop der natuur, van de loopbaan der zon en van het lot der menschelijke ziel. De scheppende kracht der natuur en de volheid van den Nijl worden door de droogte, het zonlicht door de duisternis, de mensch door den dood, het goede beginsel door het booze, de waarheid door den leugen schijnbaar vernietigd, hoewel zij allen in de lente (de tijd waarop de Nijl begint te wassen), aan den morgen, in een ander leven en op den dag der wedervergelding zegepralen, evenals Osiris door Horus de overwinning op Typhon heeft behaald.
76) Grieken en Romeinen berichten, dat de Egyptenaars zoo verzot waren op satyre en bijtende scherts, dat zij goed en leven op het spel zetten, om aan hun lust tot spot bot te kunnen vieren. De aanstootelijke afbeeldingen in de zoogenaamde kiosk van Medinet Haboe, caricaturen op een papyrus, enz. bevestigen deze getuigenis. Merkwaardig is eene plaats bij Flavius Vopiscus (Ed. Peter II, p. 208 c. 7), een Latijnschen geschiedschrijver uit den tijd van Diocletianus, die de Egyptenaars bijna met de Franschen vergelijkt. „Zij toch zijn,” zegt hij „gelijk men genoeg weet, winderig, lichtgeraakt, opgeblazen, beleedigend en zeer ijdel, vrij, uitermate begeerig naar nieuwtjes, makers van verzen en stekelige gezegden, sterrenduiders, wichelaars, geneeskundigen.”
77) Thans Fajoem, alwaar bij den tempel van den god Sebek te Krokodilopolis, versierde heilige krokodillen onderhouden en rijkelijk gevoed werden.
78) De godin van den overvloed.
79) Het was voor Germanicus eene voorspelling van zijn aanstaanden dood, toen de Apis weigerde uit zijne hand te eten.
80) Phoenicië.
81) Een gebod uit de heilige schriften, dat telkens wederkeert. Wij vinden het reeds op gedenkteekenen uit het oude rijk, bijv. te Beni Hassan (12e dynastie).
82) Eene plaats in de nabijheid van de trappenpyramide van Saqqarah in de Nekropolis van Memphis, waar reeds in de oudheid druiven moeten zijn geteeld, want van rooden wijn van Kakem (Kochome?) wordt meer dan eens gewaggemaakt.