Читать книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Георг Эберс - Страница 5

TWEEDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

De tempel, in welks eerste voorhof Paäker stond te wachten, en waarin de priester was verdwenen om den geneesheer te halen, werd het Seti-huis genaamd, en was een der grootste heiligdommen van de doodenstad10). Wat zijn grootsche aanleg betreft, werd hij enkel overtroffen door het prachtig gebouw uit den tijd der vorstelijke dynastie, die door den grootvader van den thans regeerenden koning werd onttroond, dat Thotmes III had gegrondvest en waarvan Amenophis III den ingang had versierd met ontzaglijk kolossale beelden11). In ieder ander opzicht echter kwam aan het Seti-huis de eerste plaats in de Nekropolis toe. Ramses I had den eersten steen gelegd, kort nadat het hem gelukt was zich door geweld van den Egyptischen troon meester te maken. Zijn groote zoon Seti had den bouw voortgezet, ten einde in dezen tempel den doodendienst voor de zielen der afgestorven leden van het nieuwe koningshuis te doen verrichten, en de heilige feesten ter eere van de goden der onderwereld te vieren. Groote sommen waren ten koste gelegd aan de versiering van het gebouw, en beschikbaar gesteld voor het onderhoud van priesters en instellingen, die aan dit heiligdom verbonden waren. Die stichtingen, geheel ingericht naar het model der eeuwenoude scholen van Heliopolis en Memphis, waarin de wijsheid der priesters werd bewaard, waren bestemd met dezen gelijken tred te houden; zij moesten Thebe, de nieuwe residentie van Opper-Egypte, ook door de vruchten van wetenschappelijk onderzoek boven de hoofdsteden van Neder-Egypte verheffen.

Het waren inzonderheid eenige inrichtingen voor onderwijs, die het eerst verdienden genoemd te worden12). Op den voorgrond stond de hoogeschool, waarin priesters, geneesheeren, rechters, wis- en sterrenkundigen, beoefenaars van taal- en letterkunde en andere geleerden, niet alleen onderwijs ontvingen, maar ook eene vrije woonplaats vonden, nadat zij den hoogsten graad van kennis bereikt en den titel van »schrijver” ontvangen hadden. Daar werden zij dan op kosten des konings onderhouden, opdat zij, zonder door andere zorgen en bemoeiingen afgetrokken te worden, dagelijks verkeerende met huns gelijken, die zich met dezelfde studiën bezighielden, zich geheel zouden kunnen wijden aan bespiegeling en wetenschappelijk onderzoek. De geleerden hadden eene groote boekerij tot hun dienst, waarin duizenden schriftrollen werden bewaard, en waaraan tegelijk een papyrus-fabriek verbonden was. Sommigen hunner waren belast met het onderricht der jongere scholieren, die gevormd werden in de evenzeer tot het Seti-huis behoorende voorbereidende school. Die school stond open voor alle zonen van vrije burgers, en werd door honderden kinderen bezocht, die hier ook een nachtkwartier vonden. Trouwens de ouders waren verplicht òf kostgeld te betalen, òf de spijzen, die de kinderen voor hun onderhoud noodig hadden, naar de school te zenden. Voorts woonden in een afzonderlijk gebouw de kostkinderen van den tempel. Het waren zonen van de voornaamste familiën, die hier voor eene niet geringe vergoeding door de priesters werden opgevoed. Seti I, de stichter van deze inrichting, had zijne eigene zonen, ja zelfs den troonopvolger Ramses daar laten opvoeden.

Deze voorbereidende scholen werden druk bezocht. De stok speelde hier zulk eene groote rol, dat zeker paedagoog aan deze inrichting met volle recht kon zeggen: »De ooren der schooljongens zitten op hun rug; zij hooren als men hen slaat.” Knapen, die uit de lagere klassen tot de hooge school wilden overgaan, moesten zich aan een examen onderwerpen. Waren zij geslaagd, dan konden de jonge studenten zich een leermeester kiezen uit de geleerden van hoogeren rang. Deze nam de leiding hunner wetenschappelijke studiën op zich, en zij bleven hun leven lang als cliënten aan zulk een patroon verbonden. Na een tweede examen konden zij den titel van schrijver verkrijgen en het recht om eenig openbaar ambt te bekleeden. Nevens deze scholen voor geleerden vond men hier verder eene school tot opleiding van kunstenaars, waarin zoodanige jongelingen werden onderwezen, die zich op de bouw-, de beeldhouw- of schilderkunst wenschten toe te leggen. Ook bij deze inrichting koos elke leerling zich zijn meester. Alle leeraars in deze scholen behoorden tot de priesterschap van den Seti-tempel, die uit meer dan achthonderd personen bestond. Zij waren in vijf klassen verdeeld, aan het hoofd waarvan drie zoogenaamde profeten stonden. De eerste profeet was de opperpriester van het Seti-huis, en tegelijk het hoofd van die duizende hoogere en lagere dienaars der godheid, die tot de doodenstad van Thebe behoorden.

Het eigenlijk Seti-huis was een tempel van massieven kalksteen. Eene rij van sphinxen voerde van den Nijl tot den ringmuur en den eersten breeden pylon, die toegang verleende tot een ruim aan twee zijden door zuilengangen omgeven voorhof, aan het einde waarvan zich eene tweede poort verhief, die uit twee torens bestond in den vorm van afgeknotte pyramiden. Was men deze doorgegaan, dan bevond men zich in een tweeden voorhof, niet ongelijk aan den eersten. De achterzijde werd hier echter gesloten door eene breede zuilenrij, die tot den eigenlijken tempel behoorde. Deze werd thans van binnen door het matte schijnsel van enkele lampen verlicht.

Achter het Seti-huis stonden groote vierkante gebouwen, uit gebakken Nijltegels opgetrokken, die er deftig en sierlijk uitzagen; want men had de steenen door pleisterkalk aan het oog onttrokken, en de gladde oppervlakte beschilderd met allerlei voorstellingen en opschriften in hiëroglyphen. Inwendig waren deze gebouwen alle op dezelfde wijze ingericht. In het midden bevond zich een open hof, waarop de deuren uitkwamen van de vertrekken der priesters en geleerden. Aan beide zijden van den hof had men een overdekten houten zuilengang aangebracht, die tevens overdag schaduw verleende. Midden in de opene ruimte bespeurde men een waterbekken, door sierlijke planten omgeven. De woningen der scholieren waren op de bovenverdieping, terwijl het onderricht werd gegeven in den hof, waarvan de tegelvloer door matten was bedekt. Eindelijk verdient nog bijzonder de aandacht het huis van de hoofden der profeten. Dit had een nog deftiger aanzien, en was terstond te onderkennen aan de wimpels, die boven het dak uitwoeien. Het lag op ongeveer honderd schreden afstands achter het Seti-huis tusschen een goed onderhouden boschje en een helderen vijver, het heilige tempelmeer. Die profeten hielden hier slechts tijdelijk verblijf terwille van hun ambt, want zij woonden met vrouw en kinderen in aanzienlijke huizen, die in de eigenlijke stad, aan gene zijde van den stroom, gelegen waren.

Het late bezoek, dat aan den tempel werd gebracht, was natuurlijk deze kolonie van priesterlijke geleerden niet ontgaan. Evenals de mieren onrustig heen en weer beginnen te loopen, wanneer de menschelijke hand hun nest aanraakt, zoo had deze onverwachte beweging niet alleen onrust te weeg gebracht onder de scholieren, maar ook onder de leeraars en priesters. In groepen naderden zij den ringmuur. Verschillende vragen werden gedaan en vermoedens uitgesproken. Volgens den een was eene koninklijke boodschap gekomen; volgens een ander weder zou de prinses Bent-Anat door Kolchyten overvallen zijn. Een schalk onder de losgebroken knapen wist te vertellen, dat de koninklijke gids, Paäker, met geweld in den tempel was gebracht, om hier wat beter te leeren schrijven. Daar de man, met wien de ondeugd den spot dreef, vroeger werkelijk een kweekeling van het Seti-huis was geweest, en er onder het knapengeslacht nog allerlei vermakelijke anecdoten voortleefden van ’s mans uiterst gebrekkige kennis van taal en stijl, zoo werd deze tijding met algemeenen bijval begroet. Hoe onzinnig deze verklaring ook was, daar Paäker een der hoogste posten bekleedde bij het leger des konings, scheen zij toch zoo onwaarschijnlijk niet, daar een ernstige jonge priester verzekerde, dat hij den wegwijzer in het eerste voorhof van den tempel had gezien.

De levendige gesprekken, het lachen en joelen der knapen op zulk een ongewoon uur, bleef door den opperpriester niet onopgemerkt. Deze geestelijke, Ameni geheeten, de zoon van Nebket, een zeldzaam man, gesproten uit eene oude adellijke familie, was oneindig meer dan de oppermachtige gebieder der tempelbewoners, die hij met krachtige hand en wijs overleg wist te besturen. Alle priestercollegiën van het geheele land erkenden zijne meerderheid, vroegen zijn raad in moeielijke gevallen, en wachtten zich wel in eenig opzicht af te wijken van de bepalingen ten aanzien van geestelijke dingen, die in het Seti-huis, dat wilde zeggen door Ameni, werden vastgesteld. Men zag in hem het priesterlijk ideaal als verwezenlijkt, en wanneer hij soms aan enkele collegiën moeielijke, ja vreemde eischen stelde, dan onderwierp men zich zonder tegenspraak, omdat de ervaring had geleerd, dat de duistere kronkelwegen, die hij aanwees om te bewandelen, altijd tot éen doel leidden, namelijk de verheffing van de macht en het aanzien der hiërarchie. Zelfs de koning wist dien geheel eenigen man te waardeeren, en had sedert lang beproefd hem als zegelbewaarder aan zijn hof te verbinden. Ameni was er nochtans niet toe te bewegen geweest, zijne oogenschijnlijk lagere betrekking vaarwel te zeggen. Immers hij zag met minachting neer op uiterlijken glans en weidsche titels; hij waagde het nu en dan zich bepaald te verzetten tegen de maatregelen van het „het groote huis”13) en liet er zich toe overhalen de onbepaalde heerschappij over de geesten te verwisselen voor een beperkt gezag in uitwendige aangelegenheden, die hem te nietig voorkwamen, terwijl hij dan in dienst zou staan van den maar al te zelfstandigen pharao, die zich niet gemakkelijk door anderen liet leiden.

Hoewel zeer regelmatig in zijne gewoonten, had Ameni zich een geheel bijzonderen levensregel voorgeschreven. Van elk tiental dagen vertoefde hij er acht in den tempel, die aan zijne zorgen was toevertrouwd; de overige twee wijdde hij aan zijn gezin dat aan den anderen Nijl-oever woonde. Doch hij hield voor ieder, zelfs voor de zijnen verborgen, welk gedeelte van de tien dagen hij voor zijn uitspanning dacht te nemen. Hij had maar vier uren slaap noodig. Gewoonlijk rustte hij op den middag en wel in een vertrek, dat stikdonker kon worden gemaakt, en waartoe geen geluid vermocht door te dringen. Nooit sliep hij ’s nachts; de koelte en de diepe stilte schenen aan de krachtige inspanning des geestes bevorderlijk te zijn. Vaak hield hij zich dan bezig met de beschouwing van den helderen sterrenhemel. Aan alle ceremoniën, die zijn stand van hem vorderde, zooals wasschingen en reinigingen, scheren en vasten, onderwierp hij zich met stipte nauwgezetheid, en zijn uiterlijk beantwoordde geheel aan zijn innerlijk.

Ameni was pas zijn vijftigste jaar ingetreden. Hij was hoog van gestalte, maar miste geheel de breedte en gezetheid, die men bij oosterlingen op zulk een leeftijd pleegt waar te nemen. Zijn glad geschoren schedel had een gelijkmatigen vorm en de gedaante van een langwerpig ovaal. Zijn voorhoofd was noch breed, noch hoog, maar zijn profiel buitengewoon fijn van lijnen. Zijne dunne droge lippen en groote oogen, die onder zware wenkbrauwen te voorschijn kwamen, trokken dadelijk de aandacht. Men kon ze juist niet prachtig noemen, noch tintelend van vuur, want gewoonlijk richtte hij ze naar den grond, Maar wanneer hij zien en onderzoeken wilde, dan was in die heldere oogen, als hij ze langzaam opsloeg, hartstocht te lezen. De jonge Pentaoer, de dichter van het Seti-huis, die deze oogen kende, had ze bezongen en er van gezegd, dat zij goed aangevoerde legerscharen geleken, die de veldheer vóor en na den strijd rust gunt, om ze met volle kracht in den slag ter overwinning te voeren. De waardige afgemetenheid van zijne woorden en gebaren had iets koninklijks en priesterlijks tegelijk; zij was hem deels eigen en aangeboren, deels ook een gevolg van zijne groote zelfbeheersching. Aan vijanden ontbrak het hem niet, maar lasteraars waagden het zelden zich te meten met den man, die in alles hun meerdere was.

Verwonderd over de onrust die hem stoorde, zag de opperpriester thans van zijn arbeid op naar de voorhoven van het heiligdom. Het vertrek, waarin hij zich bevond, was zeer ruim en luchtig. Het benedendeel van de wanden was met fijne tegels bemetseld, het bovendeel gepleisterd en beschilderd. Doch men kon weinig zien van het veelkleurig meesterwerk, door den schilder der inrichting gepenseeld, want de muren waren bijna overal achter houten kasten verborgen, waarin de schriftrollen en wastafeltjes lagen. Eene groote tafel, eene hooge sofa met panthervel overtrokken, waarvoor een voetbank stond en waarop men een toestel zag met een halvemaanvormigen beugel, bestemd om er het hoofd in te laten rusten14); verder verschillende stoelen, een tafeltje met bekkens en kannen en een ander met flesschen van verschillende grootte, schalen en doozen, maakte het ameublement uit van deze zaal, die verlicht werd door drie lampen in den vorm van vogels, met kiki-olie15) gevuld. — Ameni droeg een overkleed van sneeuwwit linnen, dat in nette plooien tot op zijne enkels afhing; eene met franje omboorde sjerp, waarvan de breede en hard gesteven einden tot aan de knieën reikten, was rondom zijn middel gestrikt. Het wijde overkleed werd echter opgehouden door een breeden draagband van zilverbrokaat. Een uit paarlen en edelgesteenten saamgestelde, meer dan een span breede band hing van zijn hals tot laag op zijne naakte borst af, en zijne bovenarmen waren getooid met groote gouden armbanden. Hij rees op van den ebbenhouten stoel, waarvan de pooten gesneden waren in den vorm van leeuwenklauwen, en wenkte een der dienaars, die aan den wand van het vertrek neergehurkt zaten. Deze verstond ook zonder woorden het verlangen zijns meesters, zette hem voorzichtig en stilzwijgend eene zwarte pruik met breede lokken op den kalen schedel16), en hing over de schouders een panthervel, waarvan de kop en de klauwen met plaatgoud waren overtrokken. Een tweede dienaar hield Ameni den metalen spiegel voor, waarin hij even een blik wierp, terwijl hij de pruik en de dierenhuid recht schikte.

Juist wilde de derde slaaf den prelaat den kromstaf, het teeken zijner hooge waardigheid, overhandigen, toen een priester binnentrad om den schrijver Pentaoer aan te dienen. Ameni wenkte, en de zelfde jonge geestelijke, met wien wij de prinses Bent-Anat bij de tempelpoort zagen spreken, trad het vertrek binnen.

Pentaoer kuste knielend de handen van den opperpriester, die, hem zegenende, met welluidende stem tot hem zeide, in zulk eene zuivere taal en zoo goed gestyleerd, alsof hij uit een boek voorlas: »Sta op mijn zoon; uw komst zal mij op dit ongelegen uur eene wandeling besparen, zoo gij mij kunt berichten, wat de scholieren in onzen tempel zoo in onrust brengt. Spreek!”

»Er is niet veel bijzonders voorgevallen, heilige vader!” gaf Pentaoer ten antwoord; »en ik zou u thans niet gestoord hebben, wanneer de kweekelingen niet zonder eenigen grond, zoo veel beweging hadden gemaakt, en de prinses Bent-Anat niet zelve was gekomen, om ons een geneesheer te vragen. Het ongewone uur, en het gevolg waarmede zij zich aanmeldde....”

»Is de dochter van den pharao dan ziek geworden?” vroeg de prelaat haastig.

»O neen, mijn vader, zij is maar al te welvarende. Want toen zij eene proef wilde nemen van de vlugheid harer paarden, overreed zij de dochter van Pinem, den Paraschiet. Goedhartig, gelijk zij is, bracht zij het zwaar verwonde meisje in eigen persoon naar huis.”

»Zij betrad alzoo de hut van den onreine?”

»Zoo is het.”

»En nu verlangt zij, dat wij haar reinigen zullen?”

»Ik meende haar het misdrevene te mogen vergeven, vader, want de reinste menschenliefde had haar bewogen tot eene daad, die wel is waar met de zeden in strijd is, maar....”

»Maar?” vroeg Ameni op hoog ernstigen toon, en zijne oogen, die tot hiertoe naar den grond waren geslagen, begonnen te leven.

»Maar,” vervolgde de jonge priester, die nu op zijn beurt voor zich zag, »maar toch geen misdaad kan zijn. Wanneer Ra17) in zijn gouden boot den hemel bevaart, beschijnt zijn licht het paleis van den pharao niet eer en niet milder dan de hutten der armen. Moet dan het zwakke menschenhart zijn vriendelijk licht, zijne liefde, aan den banneling onthouden, omdat hij ellendig is?”

»Ik hoor den dichter Pentaoer spreken,” hernam de prelaat, »niet den priester, wien de genade ten deel viel, tot den hoogsten graad der wijsheid te worden opgevoerd, dien ik mijn broeder noem en mijns gelijke. Jongeling, ik heb niets op u vooruit dan wat vergankelijke kennis, die het verledene voor u zoowel als voor mij verworven heeft, dan eenige waarnemingen en ervaringen, die de wereld niets nieuws kunnen aanbrengen, maar wel haar leeren, hoe men de levensvatbaarheid en de werkende kracht van het oude moet onderhouden. Dat wat gij voor weinige weken geleden beloofd hebt, dat heb ik voor vele jaren in het aangezicht van het allerheiligste bezworen, namelijk: het weten zorgvuldig te bewaren, als het uitsluitend eigendom der ingewijden. Want het is ’t vuur gelijk, dat door hen die leerden er mede om te gaan tot een edel doel wordt gebruikt, dat echter in de hand van een kind — en het volk, de groote menigte kan zich nimmer tot mannelijk rijpheid ontwikkelen — een alles vernielenden brand doet ontstaan, wanneer de woedende en onuitbluschbare vlammen alles aantasten en vernietigen, wat de voorgeslachten zoo schoon hebben gebouwd. Hoe echter kunnen wij de wetenden blijven, en onze wetenschap onder de hoede van onzen vreedzamen tempel in diepte en omvang doen toenemen, zonder de zwakken en vromen in gevaar te brengen? Het is u bekend, en gij hebt gezworen hiernaar te zullen handelen! Het is uw plicht en die van elken priester, de groote menigte te binden aan het geloof en de inzettingen der vaderen. De tijden zijn veranderd, mijn zoon! Onder de oude koningen was het vuur, waarover ik tot u, dichter, zoo even sprak in een beeld, als door metalen muren omgeven, waarlangs de menigte onwetend voorbijging. Thans zie ik spleten in de oude omheining; de oogen der oningewijde zinnelijke menschen zijn scherper geworden, en de een vertelt den ander wat hij, half verblind, door die gloeiende openingen meent bespeurd te hebben.”

Er was eene zachte trilling te bespeuren in de stem van den spreker. Terwijl hij zijn doordringend oog onafgebroken op den dichter gericht hield, ging hij voort: »Ieder ingewijde, die deze spleten tracht te verbreeden, vloeken wij en bannen wij uit ons midden. Ja, wij straffen zelfs den vriend, die onachtzaam verzuimt ze met metaal en hamerslagen te dichten.”

»Mijn vader!” riep Pentaoer, en diep getroffen trok hij zijn hoofd terug, terwijl het bloed hem naar de wangen steeg.

De opperpriester trad naar hem toe, en legde beide handen op zijne schouders. Ameni en Pentaoer waren van dezelfde lengte en ongeveer van gelijke gestalte. Ook tusschen de trekken van hun gelaat bestond groote overeenkomst. Toch zou iemand hen zelfs niet voor verre verwanten gehouden hebben, want in de uitdrukking van hun gelaat bestond een hemelsbreed verschil. De trekken van den een spraken van een vasten wil en kracht, om zoowel het leven als zich zelven met ernst en koelbloedigheid te beheerschen; die van den ander waren de tolken van zeker teeder verlangen, om de gebreken en de ellende der wereld over ’t hoofd te zien, en het leven op te vatten gelijk het zich voordoet aan de ziel eens dichters, wanneer hij het beschouwt in den tooverspiegel die alles idealiseert. Frischheid van geest en levensvreugde verkondigden zijne heldere oogen. Doch het fijne lachje dat om zijne lippen speelde, bij eene gedachtenwisseling of wanneer zijn gevoelig gemoed in beweging werd gebracht, bewees dat Pentaoer zich niet overgaf aan zekere naïve zorgeloosheid, maar dat hij menigen zwaren zielestrijd had doorworsteld, en ook gedronken had uit den beker van den twijfel. In dit oogenblik voerden afwisselende aandoeningen strijd in zijn gemoed. Het was hem als moest hij het gehoorde wederleggen; en toch oefende de indrukwekkende meerderheid van den ander zulk een diepen invloed op de ziel van den jongen man, die tot gehoorzaamheid was opgevoed, dat hij zweeg en eene heilige huivering door zijne leden voer, toen Ameni’s handen zijne schouders aanraakten.

»Ik berisp u,” zeide de opperpriester, terwijl hij den jongeling nog altijd vasthield, »ja ik moet u straffen ofschoon het mij smart. En toch” — nu eerst deed hij een schrede achterwaarts en greep Pentaoer’s rechterhand — »en toch verblijdt het mij, dat dit noodig is; want ik heb u lief en eer u als iemand, dien de Onuitsprekelijke met buitengewone gaven gezegend en tot groote dingen uitverkoren heeft. Het onkruid laat men wassen of men rukt het uit, maar gij zijt eene edele boom, en ik vergelijk mijzelf bij den hovenier, die verzuimde den jeugdigen stam van een steunsel te voorzien, en nu dankbaar is dat hij eene verkeerde kromming opmerkt, die hem aan zijne nalatigheid herinnert. Gij ziet mij vragend aan, en ik lees in de uitdrukking van uw gelaat, dat ge mij voor een overmatig streng rechter houdt. Wat is u te verwijten? — Gij hebt toegelaten, dat men aan eene overoude inzetting heeft getornd. Dat wil, zoo denkt gij wellicht in uwe kortzichtigheid en lichtvaardigheid, niet veel zeggen. Maar ik verzeker u: gij hebt dubbel misdreven, want de schuldige was de dochter des konings, waarop ieder het oog gericht houdt, de aanzienlijken zoowel als de geringen, en wier daden het volk ten voorbeeld moeten zijn. Wanneer de aanraking van iemand, die volgens de oude inzetting met het ergste is besmet, haar niet verontreinigt, die boven allen staat, wien verontreinigt zij dan? Binnen weinige dagen zal men ieder hooren zeggen: Paraschieten zijn menschen als wij, en het gebod der vaderen om ze te mijden was eene dwaasheid. En zullen de opmerkingen der menigte hierbij blijven, of maakt zij niet gaarne de gevolgtrekking, dat wie in een punt dwaalt ook feilbaar is in anderen? In geloofszaken, mijn zoon, bestaat er geen verschil tusschen klein en groot. Laat men den vijand éen toren over, weldra zal hij meester zijn van de geheele vesting! In dezen onrustigen tijd is het met onze leer als met een wagen, die op de helling van een berg staat. Een steen onder het wiel houdt hem tegen. Doch een kind neemt deze hindernis weg, en het voertuig rolt onverbiddelijk in de diepte, om verbrijzeld te worden. Stel u voor dat de prinses dit kind is, en de steen onder het wiel een stuk brood, hetwelk zij een bedelaar tot spijs wil geven. Zoudt gij haar laten begaan, als uw vader, uwe moeder en alles wat u lief en dierbaar is op den wagen stonden? — Spreek mij niet tegen! De prinses zal den Paraschiet morgen weder bezoeken. Gij wacht haar op in de hut van dien man en zult haar dáar aankondigen, dat zij zichzelve vergeten heeft en onze reiniging behoeft. Voor ditmaal onthef ik u van alle verdere straf. De hemel schonk u een rijken geest. Tracht te verwerven wat u nog ontbreekt: de kracht namelijk om terwille van het éene — en gij kent dat eene — al het andere te onderdrukken, zelfs de verleidende stem van uw hart en de bedrieglijke inblazingen van uwe eigene overtuiging. — Nog iets! Zend artsen naar het huis van den Paraschiet, en beveel hen de gewonde te behandelen alsof zij de koningin zelve ware. Wie kent de woning van dien man?”

»De prinses,” antwoordde Pentaoer, »heeft den gids des konings, Paäker, in den tempel achtergelaten, om de artsen naar het huis van Pinem den weg te wijzen.”

De ernstige opperpriester begon te lachen, terwijl hij zeide: »Paäker, die waakt over de dochter van een Paraschiet!”

Pentaoer hief nog half vreesachtig, half schalks de oogen op, die hij tot dusver had neergeslagen, en zuchtte: »En Pentaoer, de zoon van den hovenier, die de dochter des konings moet aanzeggen, dat zij niet rein is!”

»Pentaoer de dienaar der godheid, Pentaoer de priester zal niet met de prinses maar met een overtreedster der wet te doen hebben,” hernam Ameni weder ernstig. »Doe Paäker weten, dat ik hem verlang te spreken.”

De dichter boog diep en verliet het vertrek. De opperpriester fluisterde in zichzelf: »Hij is nog niet zooals hij wezen moet, en mijne woorden zijn op hem zonder uitwerking gebleven.” Toen zweeg hij, liep peinzend het vertrek op en neer, en zeide half overluid denkende: »En toch is deze jongeling voor groote dingen bestemd. Welke gave des geestes zou hij missen? Hij kan leeren, denken, gevoelen en harten veroveren — ook het mijne. Edel en bescheiden heeft hij zich gedragen....”

Bij deze woorden bleef de hoogepriester stilstaan, sloeg zijn hand aan de leuning van een stoel die voor hem stond, en vervolgde: »Juist dit is ’t wat hem ontbreekt! Hij kent het vuur der eerzucht nog niet. Laat ons dit ontsteken, in zijn en in ons belang.”

Warda: Roman uit het oude Egypte

Подняться наверх