Читать книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Георг Эберс - Страница 12

ZESDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Terwijl dit alles in de hut voorviel, waren de gids des konings en de jonge vrouw van den wagenmenner Mena gedwongen op de prinses te wachten. De zon had juist haar middaghoogte bereikt, toen Bent-Anat den tuin van den Paraschiet binnenging. De naakte kalkrotsen aan beide zijden van het dal, en de zandige bodem daartusschen schitterden met zulk een verblindende glans, dat het de oogen pijn deed. Er was geen handbreed schaduw te zien, en de waaierdragers, ook van het tweetal dat hier moest toeven, waren op bevel der prinses bij den wagen en den draagstoel achtergebleven. Beiden stonden een tijdlang zwijgend naast elkander; ten laatste zeide de schoone Nefert, terwijl zij hare ovale oogen vermoeid opsloeg: »Wat blijft Bent-Anat lang bij dien onreine! Ik verschroei hier. Wat zullen wij aanvangen?”

»Wachten!” sprak Paäker, keerde Nefert den rug toe, klom op een rotsblok, dat aan een der wanden uitstak, deed met zijn geoefend oog, dadelijk een verkenning, kwam tot haar terug en zeide: »Ik heb een beschaduwd plekje gevonden. Dáar!”

De vrouw van Mena keek in de richting, waarin hij wees en schudde ontkennend met haar kleine hoofd. De gouden sieraden van haar kapsel klingelden daarbij even hoorbaar tegen elkander, en eene koude huivering deed haar teeder lichaam beven, ondanks de gloeiende middaghitte.

»Sechet54) woedt in den hemel,” sprak Paäker. »Maak gebruik van dit schaduwrijk plekje, al is het klein. Op dit uur werd reeds zoo menigeen doodelijk getroffen.”

»Dat weet ik,” antwoordde Nefert, en zij bedekte haar hals met hare handen. Daarop richtte zij hare schreden naar twee rotsplaten, die tegen elkander leunden als de bladen van een kaartenhuis. Dat was het bedoelde plekje, maar weinige voeten breed, dat tegen de zon eenige beschutting aanbood.

Paäker liep voor haar uit, wentelde een vierkant met vuursteen vermengd blok kalksteen naar deze steenen tent, verpletterde eenige schorpioenen, die hier eene schuilplaats hadden gezocht, en spreidde zijn hoofddoek over deze harde zitplaats uit, zeggende: »Hier zijt gij beschut.”

Nefert zette zich op den steen neder en keek den Mohar na, die langzaam en zwijgend voor haar op en neder ging. Dit onophoudelijk heen en weder wandelen van haar metgezel werd ten laatste onverdraaglijk voor hare gevoelige en overprikkelde zenuwen. Daarop riep zij, na het hoofd ijlings te hebben opgeheven, dat tot hiertoe op haar hand had gerust: »Wat ik u bidden mag, blijf toch staan!”

De gids gehoorzaamde terstond en keek naar het huis van den Paraschiet, terwijl hij haar den rug toekeerde.

Na eenige oogenblikken pauze zeide Nefert: »Spreek toch een woord tot mij!”

Toen draaide de Mohar zijn breed gezicht naar haar toe, en zij schrikte van den wilden gloed, die haar tegenstraalde uit den blik waarmede hij haar aanzag.

Nefert sloeg hare oogen neder. De gids antwoordde alleen: »Ik zwijg liever.” Daarop zette hij zijne wandeling voort, totdat de vrouw van Mena hem op nieuw toesprak.

»Ik weet,” zeide zij, »dat gij boos op mij zijt. Doch ik was nog maar een kind, toen ze mij met u verloofd hebben. Ben ik dan niet goed voor u geweest? Als uwe moeder mij bij onze kinderlijke spelen uw klein vrouwtje noemde, was ik werkelijk blijde, en dacht ik hoe heerlijk het zijn zou, wanneer ik uw huis, dat gij toch voor mij zoo prachtig deed vernieuwen, toen uw vader gestorven was, en uw schoonen tuin, en uwe edele paarden in uwe stallen, en al uwe slaven en slavinnen mijn eigendom zou mogen noemen.”

Paäker lachte, maar die lach klonk zóo gedwongen en beleedigend, dat het Nefert door de ziel sneed, en zij zacht voortging, op een toon alsof zij om verschooning vroeg: »Het heet dat gij boos zijt op ons, en nu verstaat gij mijne woorden zóo, alsof het mij om uwe rijke erfenis te doen was geweest. Maar ik heb u immers reeds gezegd, dat ik altijd veel van u hield. Herinnert ge u dan niet meer, hoe ik met u geweend heb om de kwade jongens in de school, en om de strengheid, uws vaders? Toen stierf uw oom —; gij zijt naar Azië vertrokken....”

»En gij,” viel Paäker haar hard en scherp in de rede, »hebt die verloving verbroken, en zijt de vrouw geworden van Mena, den wagenmenner. Dat alles weet ik; waartoe het weder opgehaald?”

»Omdat het mij leed doet, dat gij op mij toornig zijt en uwe goede moeder ons huis mijdt. Kondet ge maar begrijpen wat het is, wanneer de liefde eens in iemands borst ontwaakt en hem zoo geheel vervult, dat men zich niet meer alleen kan denken maar altijd bij en met en in de armen van een ander; wanneer het kloppen van ons hart ons in den slaap doet ontwaken, en wij zelfs in den droom niets anders zien dan dien eenige!”

»En dat zou ik niet geweten hebben!?” riep Paäker, terwijl hij de armen over elkander sloeg en vlak voor haar ging staan. »Ik zou dat niet geweten hebben? Alsof gij het dan niet geweest waart, die mij dit gevoel deedt kennen! Zoo vaak ik aan u dacht, was het mij of niet langer bloed maar gloeiend vuur mij door de aderen stroomde, die gij thans met gif hebt gevuld. Hier in deze borst, waarin uw beeld zich nog lieflijker vertoonde dan dat van Hathor in het allerheilige, ziet het er uit als op die zee in het land der Syriërs, die zij de doode noemen, die zee waarin alles sterft en elke levenskiem wordt verstikt.”

Paäkers oogen rolden bij deze woorden door zijn hoofd; driftiger klonk zijn stem, toen hij voortging: »Maar Mena staat dicht bij den koning, dichter dan ik, en uwe moeder....”

»Mijne moeder,” viel Nefert den toornige in de rede, en hare woorden getuigden van hevige gemoedsbeweging, »mijne moeder heeft geen echtgenoot voor mij gekozen. Ik zag Mena toen hij, als ware hij de zonnegod, op den wagen des konings daarheen reed. Hij merkte mij op en zag mij aan, en zijn blik drong als een lans in mijn hart. Toen hij mij aansprak op ’s konings verjaardag, was het mij alsof de Hathors mij met lieflijk klinkende snaren van gouden zonnestralen omweefden. En Mena gevoelde hetzelfde; hijzelf heeft het mij gezegd, toen hij de mijne was geworden. Om uwentwil sloeg mijne moeder zijn aanzoek af. Ik werd echter bleek en mager van verlangen naar hem, en hij verloor zijn frisschen moed en werd zoo treurig, dat het den koning in het oog viel, die hem vroeg wat hem toch zoo nederdrukte. Want Ramses heeft hem lief als zijn eigen zoon. Mena heeft den pharao bekend, dat de liefde zijne oogen verduisterde en zijne sterke handen verlamde, en nu deed de koning zelf aanzoek om mijne hand voor zijn trouwen dienaar. Mijne moeder gaf eindelijk toe en wij werden man en vrouw. Al het genot, dat de gezaligden smaken in de Aäloe-velden55), is flauw en armelijk bij de zaligheid, waarin wij ons baadden, niet als sterfelijke menschen, maar als hemelsche goden.”

Nefert had onder deze laatste woorden als eene verheerlijkte haar blikken naar den hemel gericht. Nu sloeg zij de oogen neder en vervolgde op zachten toon: »Daar braken de Cheta56) den vrede! De koning toog ten krijg en Mena met hem. Vijftienmaal was de maan opgegaan over ons geluk, en toen...”

»En toen verhoorden de goden mijn gebeden namen mijn offer aan,” vervolgde Paäker met bevende stem, »en rukten den roover van mijn geluk van uwe zijde weg, en verteerden uw hart en het zijne door de vlammen van het heimwee. Meent gij dat ge mij iets nieuws kunt vertellen? Nog eens was Mena vijftien dagen bij u; daarna is hij niet wedergekeerd uit den krijg, die in Azië hevig woedt.”

»Maar hij zal wederkeeren,” riep de jonge vrouw.

»Misschien ook niet!” zeide Paäker lachend. »De Cheta voeren scherpe wapenen en op den Libanon zijn vele gieren, die misschien in deze ure zijn lichaam verscheuren, gelijk gij mijn hart hebt vaneengereten.”

Nefert stond op. Deze taal trof hare fijngevoelige ziel, alsof zij door eene ruwe hand met een steen werd getroffen. Zij deed eene poging om hare schaduwrijke schuilplaats te verlaten en de prinses te volgen in het huis van den Paraschiet. Doch hare voeten weigerden haar den dienst, en bevend zonk zij weder op haar steenen zitplaats neer. Zij zocht woorden, maar haar tong scheen verlamd. Zij gevoelde zich zoo beklemd en verlaten, en te gelijk zoo diep verontwaardigd. In dezen onbeschrijfelijken toestand begaven haar de laatste krachten. Allerlei pijnlijke gewaarwordingen wisselden elkander af in haar binnenste, als woeste onstuimige golven, die al hooger en hooger stegen, haar de ademhaling bijna belemmerden en zich eindelijk lucht gaven in een hevig krampachtig snikken, dat haar geheele organisme schokte. Zij zag, zij hoorde niets meer; zij kon alleen bittere tranen schreien en gevoelen hoe diep ongelukkig zij was.

Paäker stond zwijgend tegenover haar.

Er zijn in het zuiden boomen, waaraan men naast verdroogde vruchten witte bloesems ziet hangen. Er zijn dagen waarop zich, te gelijk met de heldere zon, de bleeke sikkel der maan aan den hemel vertoont. Zoo gebeurt het soms, dat een menschelijk hart liefde en haat tegelijk gevoelt, en wel voor hetzelfde voorwerp. Neferts tranen vielen als dauw, hare diepe zuchten als manna in de naar wraak dorstende en hongerende ziel van den gids. Hij genoot van hare smart, en toch vervulde de aanblik harer edele gestalte hem met hartstochtelijke liefde, en werden zijne blikken als gekluisterd door hare lichamelijke schoonheid. Hij zou er de hemelsche zaligheid voor over hebben gehad, om haar nog slechts eens in zijne armen te mogen drukken, om nog eene enkele maal het woord der liefde van hare lippen op te vangen.

Na eenige pijnlijke minuten hield Nefert op te weenen. Met matten, bijna onverschilligen blik zag zij den Mohar aan, die nog altijd voor haar stond, en vroeg op zacht smeekenden toon: »Mijne tong verdroogt; haal mij toch een weinig water!”

»De prinses kan ieder oogenblik terugkeeren,” antwoordde Paäker.

»Maar ik versmacht,” zeide Nefert, en begon opnieuw in stilte te weenen.

Paäker haalde de schouders op en ging toen dieper het dal in, dat hij zoo goed kende als het huis zijns vaders. Daar toch lagen de graven van de voorvaderen zijner moeder, waarin hij als knaap bij volle en nieuwe maan gebeden had opgezegd en gaven op het altaar gelegd. Het was hem verboden de hut van den Paraschiet te betreden, maar hij wist dat nog geen honderd schreden van de plaats waar Nefert zat eene oude vrouw woonde, wier naam in slechten reuk stond. In haar rotshol zou wel een dronk water zijn te vinden. Half waanzinnig door alles wat er sedert de laatste minuten in zijne ziel was omgegaan en wat zijne oogen hadden gezien, vloog hij weg. Het was of zijn denkvermogen stilstond door de hartstochtelijke beweging van zijn bloed.

Hij vond de deur, die het hol van de oude bij nacht moest beschermen tegen de overvallen van roofgierige jakhalzen, wijd open. De bewoonster zat onder een bruin, gescheurd stuk zeildoek, dat aan den eenen kant aan de rots en aan den anderen aan twee ruwe stokken was vastgemaakt. Zij zocht een hoop lichte en donkere worteltjes uit, die in haar schoot lagen. Naast haar zag men een rad, dat tusschen een hooge houten gaffel draaide. Een kwikstaart, die aan een kettinkje vastzat, hield het in voortdurende beweging, doordat hij van de eene spaak op de andere sprong57). Een groote kater, zoo zwart als kool, zat naast haar te spinnen, en berook de koppen van raven en uilen, wie even te voren de oogen waren uitgestoken. Boven de deur merkte men twee in elkander gedoken sperwers op. De rook van verbrandde jeneverbessen, waardoor de uitwasemingen van allerlei vreemdsoortige bestanddeelen, hier aanwezig, onschadelijk moesten worden gemaakt, drong uit het hol naar buiten.

Toen Paäker naderde riep het wijf vragend naar binnen: »Kookt het was?”

Een onverstaanbaar gebrom liet zich als antwoord hooren.

»Doe er dan de apenoogen en de ibisvederen, en de linnen-lappen met de zwarte tooverteekens in58). Roer nog wat! Doof nu het vuur uit! Neem een kruik en haal water! Kom, haast je wat! Daar komt een bezoeker.”

Terstond kwam eene donkerzwarte negerin, die een gescheurden kleurloozen lap om haar magere lenden had geslagen, naar buiten. Zij zette een grooten aarden pot op haar grauw kroeshaar en ging Paäker voorbij, zonder hem, juist toen hij bij het hol kwam, aan te zien. De oude, een rijzige, maar door ouderdom gekromde vrouw, met een gelaat dat mogelijk eens schoon was geweest, doch zich nu vol rimpels en scherpe plooien vertoonde, maakte toebereidselen om den gids te ontvangen, daar zij een bonten doek over het hoofd bond, haar blauw-wollen kleed onder den hals dichttrok, en eene uitgerafelde mat over de raven- en uilenkoppen wierp. Paäker riep haar toe, doch zij hield zich doof en deed alsof zij hem niet hoorde. Eerst toen hij vlak bij haar stond, sloeg zij hare slimme bliksemende oogen op en sprak: »Een geluksdag, een witte dag, die hooge gasten brengt en groote eer!”

»Sta op,” zeide Paäker tot het wijf op bevelenden toon, zonder haar te groeten, maar een zilveren ring59) midden onder de wortelen in haar schoot werpende, »en geef mij voor goed geld wat water in eene zuivere kom.”

»Mooi, echt zilver,” hernam de oude, terwijl zij den ring, dien zij haastig uit de wortelen te voorschijn had gehaald, dichter onder hare oogen hield. »Dat is te veel voor water alleen, en te weinig voor mijne kostelijke dranken.”

»Wauwel niet, bedelaarster, maak voort!” riep Paäker, terwijl hij een tweeden ring uit zijn zak haalde en in haar schoot wierp.

»Gij hebt eene milde hand,” zeide de oude, en dat in zuivere taal, zooals onder de hoogere standen werd gesproken. »Vele deuren zullen zich voor u openen, want het goud is een looper die in alle sloten past. Gij wilt water voor die mooie ringen? Moet het dienen tegen schadelijke dieren, of wilt gij er een ster van den hemel door doen nederdalen? Misschien wenscht gij geheime paden te leeren kennen, want het is uw ambt den weg te wijzen. Zal het koud maken wat warm is, en het koude weder heet? Moet het in staat stellen in de harten te lezen en lieflijke droomen te verwekken? Begeert gij het water der kennis, om te zien of uw vriend dan wel uw vijand — ha! uw vijand sterven zal? Wilt gij een dronk hebben om uw geheugen te versterken? Of zal mijn water u onzichtbaar maken? Moet het ook den zesden teen van uw linkervoet wegnemen?”

»Gij kent mij dan?” vroeg Paäker.

»Hoe zou ik?” vroeg de heks. »Maar ik heb scherpe oogen, en weet uitnemend water te bereiden voor geringen en aanzienlijken!”

»Praatjes!” riep Paäker ongeduldig, en greep naar de zweep in zijn gordel. »Maak voort, want de vrouw voor wie....”

»Gij verlangt water voor eene vrouw?” viel de oude den Mohar in de rede. »Had ik dat kunnen denken! In den regel vragen de oude heeren meer naar de liefdedranken dan de jonge. Doch ik kan u hiermede dienen; ik zal u helpen.”

De oude ging na deze woorden in haar hol, en kwam een oogenblik daarna terug met een dun cylindervormig albasten fleschje in de hand. »Dit is het fleschje,” zeide zij, terwijl zij het den gids toestak. »De helft moet in het water gegoten en aan de vrouw gegeven worden. Helpt het niet bij den eersten dan toch zeker bij den tweeden keer. Een kind kan het water drinken, zonder dat het kwaad zal doen, en een grijsaard wordt er vroolijk van. Daar, ik zal het u voorproeven!” — En zij bevochtigde hare lippen met de witte vloeistof. »Het schaadt niet. Meer neem ik er toch niet van, anders mocht de oude heks eens verliefd op u worden, en dat zou het rijke heertje slecht bevallen, ha, ha! Helpt het drankje niet, dan ben ik genoeg betaald. Helpt het, dan brengt ge mij nog drie gouden ringen. En gij zult terugkomen, dat weet ik!”

Paäker had de heks roerloos aangehoord, maar nu greep hij zoo driftig naar het fleschje, als moest hij een machtigen tegenstander gaan overwinnen. Hij duwde het in zijn geldzak, wierp het wijf nog eenige ringen voor de voeten, en eischte andermaal, maar spoedig, een zuivere kan vol Nijlwater.

»Heeft mijnheer zoo’n haast?” prevelde de oude, terwijl zij het hol weder binnenging. »Hij vraagt mij of ik hem ken? Hem zeker! Maar zijn schatje? Waar mag het hier ergens verscholen zijn? Misschien de kleine Warda van den Paraschiet daarginds! Zij is mooi genoeg; maar zij ligt nu half verpletterd op de mat en sterft. Wij willen zien wat dat heertje voorheeft. Hij beviel mij niet toen ik jonger was; hij zal echter toch zijn doel bereiken, want hij is taai en ontziet niets.”

Terwijl zij deze en dergelijke woorden bij zich zelve mompelde, vulde zij eene nette schaal van verglaasd aardewerk, met gefiltreerd Nijlwater, dat zij uit een groote poreuze kruik schonk, legde op het heldere vocht een laurierblad, waarin twee met zeven strepen verbonden harten gekrast waren, en kwam er mede naar buiten.

Toen Paäker de schaal van haar aannam en het laurierblad bekeek, zeide de heks: »Reeds dit verbindt de harten. Drie is de man, vier is de vrouw, zeven het ondeelbare Chaach, chachach charcharachacha”60).

De heks zong dit bezweringsformulier niet zonder kunst, maar de Mohar scheen naar haar wartaal niet te luisteren, althans hij ging voorzichtig het dal weder in, en richtte zijne schreden naar de plaats waar de vrouw van Mena uitrustte. Vóor de rotsen, die hem voor Nefert onzichtbaar maakten, bleef hij staan, zette de schaal op een vlakken steen en haalde het fleschje met den liefdedrank uit zijn gordel. Zijne vingers beefden; zijne hersenen schenen beneveld door bedwelmende dampen; in zijne borst weerklonken wel duizend stemmen, die hem juichend schenen toe te roepen: »Grijp toe, handel, gebruik den drank, nu of nooit!” — Hij was temoede als een eenzaam wandelaar, die op zijn pad het testament vindt van een gestorven bloedverwant, op wiens vermogen hij hoopt, het testament waarin hij onterfd wordt. Zal hij het den rechter overleveren, of zal hij het verscheuren?

Paäker was niet alleen een uitwendig vrome, maar had ook tot dusver gemeend in alles naar de voorschriften van den voorvaderlijken godsdienst te handelen. Echtbreuk was eene zware zonde. Maar had hij dan op Nefert geene oudere rechten dan de koninklijke wagenmenner? Wie zich met de zwarte kunst inliet, moest volgens de wet met den dood worden gestraft61), en het wijf stond ter kwader naam bekend, wegens haar ellendig beroep. Doch had hij haar dan om die liefdedrank gevraagd? Was het niet mogelijk dat de zielen zijner afgestorvenen, dat de goden zelven, vermurwd door zijne gebeden en offers, bij toeval, ja, als door een wonder, hem het toovermiddel in handen hadden gegeven, aan de werking waarvan hij geen oogenblik twijfelde? Zijne metgezellen hielden hem voor een man, die spoedig besloten was, en in moeilijke gevallen handelde hij inderdaad met buitengewone voortvarendheid. Wat hem daarbij leidde was echter niet het bewijs van eene vlugge en gezonde werking zijner hersenen, maar meestal het gevolg van de uitkomst van een vraag- en antwoordspel. Want verschillende amuletten hingen om zijn hals en aan zijn gordel, alle door de hand eens priesters gewijd. Het waren voor hem bijzonder heilige voorwerpen van hooge waarde. Bleef het oog van den lazuursteen, dat met een gouden keten aan zijn gordel hing, wanneer men het op den grond wierp, zóó liggen, dat de gegraveerde zijde naar den hemel zag en de gladde onder lag, dan zeide het »ja”, en in het omgekeerde geval »neen”. In zijn geldtasch had hij altijd het beeldje van den god Apheroe met den kop van een jakhals62), den god die de wegen opent. Zoo vaak hij aan een kruisweg kwam, wierp hij dit beeldje voor zich uit en volgde hij de richting, naar welke de spitse snuit van den kop heenwees. In de meeste gevallen riep hij de hulp in van den zegelring van zijn overleden vader, een oud familiestuk, dat de opperpriester van Abydus op het heiligste onder de veertien graven van Osiris63) gelegd en met wonderkracht toegerust had. Deze bestond uit een gouden hand met eene breede zegelplaat, waarin men den naam kon lezen van den sedert lang vergoodden Thotmes III, door wien het kleinood aan Paäkers voorvaderen was geschonken. Als hij tot dien ring vragen wilde richten, raakte de Mohar met de punt van zijn bronzen dolk de gegraveerde naamteekens aan, waarvan drie betrekking hadden op de godheid, terwijl de andere de afbeeldingen waren van profane voorwerpen. Trof nu de punt een der eerste teekens, dan, meende hij, was zijn Osiris-geworden vader het eens met zijn voornemen; in het tegenovergesteld geval liet hij het varen. Dikwijls drukte hij den ring tegen zijn hart en wachtte dan op het eerste levende wezen, dat hij zou ontmoeten. Kwam het van zijne rechterzijde, dan hield hij het voor een opwekkenden, kwam het van zijne linker, voor een waarschuwenden bode zijns vaders.

Langzamerhand had Paäker in dit vragen een zeker stelsel gebracht. Al wat hij in de natuur ontmoette, bracht hij in verband met zichzelven en zijn levensloop. Het was roerend en te gelijk treurig om op te merken, hoe innig hij steeds met de zielen zijner afgestorvenen voortleefde. Zijne niet zeer hoogvliegende maar toch sterke verbeeldingskracht was in staat, zoo vaak hij haar liet werken, hem het beeld zijns vaders of van zijn vroeg gestorven ouderen broeder voor de oogen te tooveren, tastbaar duidelijk, juist zooals hij hen gekend had. Nooit echter bezwoer hij de nagedachtenis van zijne onvergetelijke dooden, om hen te gedenken met stillen weemoed, die lieflijke bloem aan den doornstruik der smart, maar altijd met een of ander zelfzuchtig doel. Het aanroepen van de vaderlijke schim was hem gebleken bij sommige vragen van bijzondere uitwerking te zijn, en het aanroepen van de broederlijke schim bij andere, en daarom wendde hij zich tot den een of ander, met de zekerheid van een geoefend timmerman, die zelden twijfelt wanneer hij den bijl en wanneer hij de zaag gebruiken moet. Hij hield het er voor, dat deze zijne handelwijze overeenkwam met den wil der goden, en daar hij overtuigd was dat de geesten zijner afgestorvenen na hunne rechtvaardiging waren overgegaan in Osiris, dat wil zeggen, dat zij als bestanddeelen van de wereldziel thans deel hadden aan het bestuur over alles, zoo offerde hij hun niet alleen in zijn familiegraf, maar ook in de tempels van de Nekropolis, die aan den dienst der voorvaderen waren gewijd, en bij voorkeur in het Seti-huis. Van Ameni en de andere priesters, die tot het heiligdom behoorden, dat onder diens toezicht stond, ontving de koninklijke gids gaarne raad en nam hij ook berisping dankbaar aan, en zoo leefde hij in de hoogmoedige overtuiging, die door zijne meesters geen oogenblik aan het wankelen werd gebracht, dat hij behoorde tot de ijverigste vromen in den lande, die den goden het welgevalligst waren. Bij elken tred als door bovenzinnelijke machten omgeven en geleid, gevoelde hij geen behoefte aan vrienden en vertrouwden. In het veld zoowel als in Thebe stond hij geheel op zichzelven en werd door de zijnen gehouden voor een ruw, trotsch en ongevoelig man, maar die een ijzeren wil had.

Paäker was in staat het beeld van verloren geliefden met dezelfde levendigheid voor zijne ziel te doen oprijzen, als de gestalten zijner afgestorvenen. Dat deed hij niet enkel in ontelbare stille nachten, maar evenzoo op lange tochten en ritten door de zwijgende woestijn. Op zulke visioenen volgden meestal hevige opwellingen van haat tegen den wagenmenner en eene reeks vurige gebeden, die alle het verderf van den laatste ten doel hadden. Toen hij dan ook de schaal met het water voor Nefert op de gladde rots zette en naar het fleschje met den liefdedrank greep, was zijne ziel zoo vol verlangen, dat er geene ruimte was voor haat. Intusschen kon de Mohar toch niet de bezorgdheid van zich weren, dat hij zich door het gebruik van een tooverdrank zwaar zou bezondigen. Daarom ondervroeg hij het orakel van zijn ring, alvorens de noodlottige druppels in het water te gieten. De dolk raakte geen der heilige teekens van het zegelopschrift. Onder andere omstandigheden zou hij dus zijn voornemen hebben opgegeven. Ditmaal stiet hij echter den dolk onwillig in de scheede, drukte den gouden ring aan zijn hart, lispelde den naam van zijn Osiris-geworden broeder, en wachtte nu op het eerste levend wezen, dat hem zou tegenkomen. Het liet niet lang op zich wachten, want van de berghelling tegenover hem vlogen twee witte gieren op met langzamen vleugelslag. Met angstige spanning volgde hij dezen in hun vlucht, al hooger en hooger. Een oogenblik lieten zij zich onbewegelijk door den luchtstroom dragen, beschreven een cirkel om elkander en zetten daarop koers naar de linkerzijde, om achter de bergen te verdwijnen. Zijn wensch was weder onvervuld gebleven. Haastig greep hij het fleschje om het weg te slingeren, maar de hartstocht, die in zijn binnenste woelde, had hem de heerschappij over zijn wil benomen. Daar rees het beeld van Nefert voor zijne ziel op, alsof zij hem vriendelijk wenkte. Geheimzinnige machten klemden zijne vingers al vaster en vaster aan het fleschje, en met den trots die hem eigen was, als hij tegenover zijne metgezellen stond, goot hij de helft van den liefdedrank in het water, greep de schaal op en naderde zijn offer.

Nefert had inmiddels haar schaduwrijke zitplaats verlaten en ging hem te gemoet. Zonder iets te zeggen, nam zij de schaal aan, en dronk zij die met welgevallen ledig tot den bodem. »Dank,” zeide zij, toen zij na het gulzig drinken weder bij adem gekomen was. »Dat heeft mij goedgedaan! Hoe frisch en hartig smaakte dat water! Maar uwe handen beven, en gij zijt zoo verhit door het harde loopen voor mij, gij arme!”

Bij deze woorden zag zij hem aan met den innigen gloed, die er in hare groote oogen lag, en stak hem hare rechterhand toe, die hij onstuimig aan zijne lippen drukte.

»Laat dit,” zeide zij lachend. »Zie, daar komt de prinses met een priester uit de hut van den onreine. Foei, wat hebt ge mij straks met uwe vreeselijke woorden doen schrikken! Nu ja, ik gaf u grond om toornig tegen mij te zijn; maar nu moet gij weer goed zijn, hoort ge, en ook uwe moeder weer bij de mijne brengen. Geen woord meer! Ik wil toch eens zien of neef Paäker mij gehoorzaamheid zal weigeren!”

Ondeugend hief zij den vinger tegen hem op; daarna weder ernstig wordende, sprak zij met een blik, die Paäker smartelijk maar tevens met een zalig gevoel tot in de ziel drong: »Kom, wees nu niet boos meer. Het is zoo heerlijk als men lief voor elkaar is.”

Na deze woorden liep zij naar de hut van den Paraschiet, terwijl Paäker beide handen tegen zijn borst drukte en in zich zelven zeide: »De drank werkt; zij zal de mijne worden. Heb dank, hemelsche goden!” — Doch dit gebed, dat hij nooit verzuimde uit te spreken, wanneer hem eenig geluk was wedervaren, stierf heden op zijne lippen weg. Hij zag zich zoo dicht bij het doel zijner wenschen. Daar lag de tooverbron, waarnaar hij jaren lang had gesmacht, voor zijne oogen. Nog enkele schreden en hij zou zich kunnen drenken uit haar vollen stroom van liefde en haat te gelijk.

Terwijl hij de vrouw van Mena volgde en het fleschje met angstvallige zorgvuldigheid in zijn gordel verborg, opdat toch geen enkel drupje verloren mocht gaan van het kostbare vocht, dat hij, overeenkomstig het voorschrift der oude, nog eens gebruiken moest, deden zich in zijn boezem waarschuwende stemmen vernemen, waarnaar hij gewoon was te luisteren als naar eene vaderlijke vermaning. Maar thans dreef hij er den spot mede, en gaf hij aan de stemming die hem beheerschte zichtbaar lucht, door met zijne rechterhand te zwaaien als een dronkaard, die, op weg naar het wijnvat, een zedeprediker afweert. De hartstocht hield hem nog zóo vast gevangen, dat de gedachte nauwelijks als een nevel in zijne ziel kon oprijzen: den korten stond, waarin een braaf man tot een misdadiger wordt, heb ik doorleefd. Hij had het tot hiertoe slechts gewaagd zijn smachtend verlangen naar liefde en haat in de verbeelding te bevredigen, het aan de godheid overlatende voor hem te handelen; doch nu had hij zijne zaak de goden uit de hand genomen, en was hij tot daden overgegaan, zonder hen, ja, huns ondanks. Daar gleed Hekt, de tooveres, strijkelings langs hem heen, om de vrouw te zien, waarvoor zij den liefdedrank had gegeven. Hij merkte haar op en schrikte. Het wijf was weldra achter een rots verdwenen en prevelde: »Zie me daar eens dien zesteenige! Het schijnt hem wel te bevallen in het erfdeel van Assa”64)!

Midden in het dal kwamen Nefert en de gids de prinses Bent-Anat tegen en Pentaoer, die haar vergezelde. Toen de laatsten de hut van den Paraschiet verlieten, bleven zij zwijgend tegenover elkander staan. De koninklijke jonkvrouw drukte haar rechterhand op haar hart en dronk als eene dorstige met diepe ademhaling de reine lucht van het bergdal in. Het was alsof een centenaarslast van haar was afgewenteld, alsof zij verlost was van een schrikkelijk gevaar. Eindelijk richtte zij het woord tot haren metgezel, die ernstig naar den grond keek, en zeide: »Welk een ure!”

De hooge gestalte van Pentaoer verroerde zich niet, maar hij boog toestemmend zijn hoofd, als in een droom verzonken.

Bent-Anat zag hem nu voor het eerst in het volle daglicht, liet hare groote oogen vol bewondering op hem rusten en vroeg dan: »Zijt gij de priester, die mij gisteren, na mijn eerste bezoek in de hut, zoo bereidvaardig voor rein hebt verklaard?”

»Ik ben het,” antwoordde Pentaoer.

»Ik heb uwe stem herkend en ben u dankbaar, want gij waart het, die mijn moed hebt gesterkt, om, in weerwil van het verbod mijns zielzorgers, den drang mijns harten te volgen en herwaarts te gaan. Gij zult mij verdedigen, wanneer de andere mij zullen berispen!”

»Ik kwam echter hier om u onrein te verklaren.”

»Zoo zijt gij dan van meening veranderd?” vroeg Bent-Anat trotsch, en trekken van minachting vertoonden zich om hare lippen.

»Ik volg een hooger gebod, dat beveelt de oude inzettingen als heilig te handhaven. Wanneer de aanraking van een Paraschiet, zoo zegt men, de dochter van Ramses niet verontreinigt, wien dan? Want is er iemand wiens gewaad vlekkeloozer is dan het hare?”

»Maar die man daar is braaf, bij al zijne geringheid,” hernam Bent-Anat, »braaf, ondanks den smaad die zijn dagelijksch brood is, gelijk eere het onze! De negen groote goden mogen het mij vergeven, maar die daar woont is liefderijk, vroom en moedig; hij bevalt mij. En gij, die gisteren zijne bezoedelde aanraking met éen woord meendet te kunnen afwasschen, wat geeft u aanleiding hem heden onder de melaatschen terug te stooten?”

»De vermaning van een verlicht man, om van de oude inzettingen geen enkel gedeelte prijs te geven, omdat daardoor de keten, waaraan men toch reeds begint te vijlen, rammelend uit elkaar zou kunnen vallen.”

»Zoo legt gij dus op mij den smet der onreinheid op grond van een verouderde dwaling, terwille van de groote menigte, niet om de daad die ik heb verricht? Gij zwijgt? Antwoord mij nu openhartig en naar waarheid, wanneer gij werkelijk de man zijt waarvoor ik u tot hiertoe heb gehouden. Antwoord mij, want het geldt de rust mijner ziel!”

Pentaoer haalde zwaar adem, daarna gaf hij zijn door twijfel gefolterd gemoed lucht in deze diep gevoelde woorden, die eerst zacht, vervolgens al luider werden gesproken: »Gij dwingt mij uit te spreken, wat ik eigenlijk niet eens moest denken. Maar liever wil ik zondigen tegen de gehoorzaamheid dan tegen de waarheid, de reine dochter van den zonnegod, wier gelijkenis gij draagt, Bent-Anat. Of de Paraschiet onrein is door zijne geboorte of niet, wie ben ik, dat ik zulk een vraagstuk zou kunnen uitmaken? Doch ook ik heb evenals gij in hem een mensch gezien van gelijke beweging als wij, wien dezelfde heilige en reine gemoedsaandoeningen vervullen, die mij en de mijnen, u en ieder die van eene moeder is geboren, aangrijpen en vaak zoo zalig stemmen. Ik geloof dat de indruk van deze ure noch uwe noch mijne ziel bevlekt, maar veeleer gelouterd heeft. Dwaal ik, dan moge de veelnamige godheid het mij vergeven, wier adem ook in den Paraschiet leeft en zich beweegt, zoowel als in u en mij, de godheid waarin ik geloof, en waaraan ik steeds reiner en blijmoediger van hart mijne gebrekkige liederen wijden wil, wanneer zij mij zal leeren, dat al wat leeft en ademt, wat weent en jubelt, eene afbeelding is van haar reine wezen, en tot dezelfde vreugde en dezelfde smart geboren.”

De dichter had zijne blikken ten hemel geslagen; thans ontmoetten zij het fier en van blijdschap glinsterend oog der prinses, die hem vrijmoedig haar rechterhand toestak. Pentaoer kuste deemoedig haar gewaad. Zij sprak echter: »Niet alzoo! Leg zegenend uwe hand op de mijne! Gij zijt een man en waarlijk een priester. Thans laat ik mij gaarne de onreinheid welgevallen, want ook mijn vader wenscht, dat door ons om den wil des volks de instellingen uit den ouden tijd, zoolang men er nog aan hecht, in eere gehouden worden. Laat ons de goden gemeenschappelijk bidden, dat zij deze arme schepsels van den banvloek ontheffen. Hoe heerlijk zou het in de wereld zijn, wanneer de mensch den mensch liet blijven, wat de onsterfelijke goden hem gemaakt hebben! — Maar daar staan Paäker en Nefert nog altijd te wachten midden in de brandende zonnehitte. Volg mij!”

Zij ging met den priester vooruit, maar had nauwelijks eenige schreden gedaan of zij keerde zich om en vroeg: »Hoe heet gij?”

»Mijn naam is Pentaoer.”

»Zijt gij dan de dichter van het Seti-huis?”

»Zoo noemen ze mij.”

Bent-Anat bleef nog een oogenblik staan en keek hem aandachtig aan, als een bloedverwant, die wij voor het eerst van aangezicht tot aangezicht zien, en zeide: »De goden hebben u buitengewone gaven geschonken, want uw blik reikt verder en dringt dieper door dan die van andere menschen, en gij verstaat de kunst om in woorden uit te drukken, wat wij slechts gevoelen. Gaarne volg ik u!”

Pentaoer bloosde als een knaap en zeide, terwijl Paäker en Nefert hem en zijne gezellin steeds naderkwamen: »Tot heden lag het leven voor mij als in eene schemering, maar deze ure toont het mij anders. Ik heb er de donkere schaduwzijde van leeren kennen, en,” voegde hij er zachtkens aan toe, »de heldere lichtzijde tevens.”

54) De godin met den kop van eene leeuwin of kat, waarop meestal de zonneschijf met de slang is te zien. Zij wordt eene dochter van Ra genoemd en aan de kroon haars vaders is zij als Uraeus-slang de verpersoonlijking van den moordenden gloed der zon. In het menschelijk leven verbeeldde zij den gloeienden en wilden hartstocht der liefde. Als kat of met den kop eener leeuwin snijdt zij brandende wonden in de ledematen der schuldigen, zoodra zij in de onderwereld zijn. Hare geschenken zijn dronkenschap en zinnelijken lust. Zij wordt ook Bast, en naar hare Phoenicische zustergodheid Astarte genaamd.

55) De velden der gelukzaligen (Elysium) bestemd voor de verheerlijkte geesten. In het Doodenboek ziet men hoe de gelukzaligen daar bij koele wateren zitten, zaaien en oogsten.

56) De Arameërs, volgens de hoogstwaarschijnlijke uitlegging van Schrader. De volken van westelijk Azië hadden zich, in den tijd van dit verhaal, met hen vereenigd.

57) Naar de Idylle van Theocritus: De tooveres.

58) Spreekwijzen en toovermiddelen van heksen, voorkomende in een magischen papyrus. De door Chabas uitgegeven Papyrus magique Harris is ongeveer uit den tijd van ons verhaal afkomstig. Ook is hier gebruik gemaakt van den door Dr. Leemans uitgegeven magischen papyrus, die op het Leidsche Museum wordt gevonden, en van den toover-papyrus (in ’t Grieksch) te Berlijn aanwezig, in het licht gegeven door Parthey.

59) De Egyptenaars hadden vóor Alexander en de Ptolemeërs geen munt. Zij wogen het metaal, waaraan zij gewoonlijk den vorm van ringen gaven.

60) Galimatias of wartaal uit een Berlijnschen toover-papyrus.

61) Volgens den papyrus-Lee en Rollin. Vgl. Birch, Sur un papyrus magique (Revue archéol. 1863); Chabas, Papyrus magique Harris; Devéria, Papyr judiciaire de Turin.

62) Een bijzondere vorm van Anubis. Hij was de plaatselijke god van Lykopolis, het tegenwoordige Sioet.

63) Typhon had het lijk van Osiris in veertien stukken gesneden en deze over Egypte verspreid. Waar Isis er een vond, daar richtte zij een grafteeken op voor haar gemaal. Geen dier graven was in den lateren tijd zoo heilig als dat van Abydus, waarheen ook voorname Egyptenaars hunne mummies lieten brengen, om in de nabijheid van Osiris te rusten.

64) De zin dezer woorden wordt eerst later duidelijk. Vert.

Warda: Roman uit het oude Egypte

Подняться наверх