Читать книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Георг Эберс - Страница 13
ZEVENDE HOOFDSTUK.
ОглавлениеEen uur later hield Bent-Anat met haar gevolg stil voor de poort van het Seti-huis. Evenals een bal door een mannenhand geworpen, was een der voorloopers met groote sprongen den trein vooruitgevlogen, om den opperpriester te melden, dat de prinses in aantocht was. Zij stond alleen op haar wagen, die het gevolg vooruitreed. Pentaoer had eene plaats gevonden op den wagen van den gids. De overste der Horoscopen ontving den stoet aan de tempelpoort.
Daar de groote deuren der pylonen wijd geopend waren, was het vergund een blik te slaan in het voorhof van het heiligdom, dat met gladde steenplaten geplaveid, en aan de linker- en rechterzijde alsmede van achteren met zuilengangen omgeven was. De wanden en architraven, de zuilen en de holvormige kroonlijst, die het voorhof van boven afsloot, waren met bontkleurig beeldwerk beschilderd. In het midden stond een groot offeraltaar, waarop kyphi-ballen65), die de groote ruimte met een bedwelmenden geur vervulden, op spaanders van cederhout door het vuur werden verteerd. Rondom in een halven cirkel stonden meer dan honderd wit gekleedde priesters, met het aangezicht gekeerd naar de naderende prinses, en zongen hartroerende klaagliederen. Vele bewoners van de Nekropolis hadden zich geschaard aan beide zijden van de sphinxen, waartusschen Bent-Anat naar den tempel reed. Men vroeg niet wat het beduiden moest, dat juist nu klaagzangen werden aangeheven, want aan weeklachten en geheimzinnigheden was men hier gewoon.
»Heil het kind van Ramses!” »Knielt neder voor de zonnedochter Bent-Anat!” klonk het uit duizend monden, en de saamgevloeide menigte boog zich ter aarde, toen de koninklijke jonkvrouw kwam aanrijden.
De prinses steeg vóór het poortgebouw van den wagen, en volgde den eersten der Horoscopen, die haar ernstig en zwijgend aan den ingang van het heiligdom kwam begroeten. Toen zij gereed stond het voorhof te betreden, zwol het priesterlijk gezang op eens met eene vreeselijke donderende kracht. De heldere sopraanstemmen der tempelscholieren, gedragen door het gebrom der zware bassen, jammerden in hartstochtelijke weeklachten. Bent-Anat schrikte en hield een oogenblik haar voet terug. Daarop ging zij verder.
Maar achter den drempel der poort trad Ameni haar in den weg, bekleed met al de teekenen zijner waardigheid. Hij strekte zijn kromstaf uit, als om haar af te weren, en riep luide en met vuur: »De tegenwoordigheid van de reine dochter van Ramses brengt dit heiligdom zegen, maar deze herberg der goden sluit hare poorten voor de verontreinigden, zij mogen slaven zijn of vorsten. In den naam der hemelsche goden, waarvan gij afstamt, vraag ik u, Bent-Anat, zijt gij rein, of hebt gij u bevlekt en uwe vorstelijke hand bezoedeld door de aanraking van onreinen?”
De priester had zich geplaatst vlak voor de hooge gestalte van de prinses. Een helder rood overtoog de wangen der jonkvrouw; het suisde haar in de ooren als bruiste in hare nabijheid eene stormachtige zee, en haar boezem rees en daalde in hartstochtelijke beweging. Het koninklijk bloed vloeide onstuimig door hare aderen. Zij gevoelde dat men haar hier eene onwaardige rol liet spelen in een tooneelspel, dat met voordacht werd opgevoerd. Haar voornemen zichzelve als van onreinheid aan te klagen, was vergeten, en reeds opende zij de lippen, om den priester, wiens aanmatiging haar diep beleedigde, met kracht af te wijzen, toen Ameni de oogen opsloeg en haar aanstaarde, met al den ernst die in hem was.
Bent-Anat zweeg, doch zij weerstond den blik en beantwoordde dien trotsch en afwijzend.
De aderen op Ameni’s voorhoofd zwollen; toch wist hij de verontwaardiging, die in zijn binnenste opkwam als een zwarte dreigende donderwolk, te beheerschen, en zeide op een toon, die echter wel een weinig verschilde van zijne gewone deftigheid: »Ten tweede male vragen de goden u door mij, die hun vertegenwoordiger ben: ‚Hebt gij deze heilige plaats betreden, opdat de onsterfelijken de onreinheid van u nemen, die uw lichaam en uwe ziel bevlekt?’”
Bent-Anat antwoordde kortaf en zich volkomen bewust van hetgeen zij zeide: »Mijn vader zal u het antwoord geven!”
»Niet mij,” hernam Ameni, »maar den goden zal hij het geven, in wier naam ik u thans beveel dit vlekkeloos heiligdom te verlaten, dat door uwe tegenwoordigheid wordt bezoedeld.”
De prinses huiverde bij deze woorden en zeide dof: »Ik ga.”
Reeds had zij den voet opgeheven, om naar de poort van den pylon terug te keeren, toen haar blik dien van den dichter ontmoette. Als een begenadigde, voor wiens oogen de grootste wonderen gebeuren, had hij daar gestaan tegenover de koninklijke jonkvrouw, onrustig en toch in verrukking, vol angst en toch met innerlijke zelfvoldoening. Scheen zij door deze vermetele daad niet den hemel te willen bestormen? En toch, die daad was geheel in overeenstemming met haar waar en groot karakter. Het kwam hem voor alsof Ameni, tot wien hij met zooveel eerbied en bewondering had opgezien, in het niet wegzonk, en toen zij zich gereed maakte den tempel te verlaten, weigerde zijne hand, die haar wilde tegenhouden, hem dezen dienst en zocht, terwijl Bent-Anat’s blik den zijnen ontmoette, de plaats van zijn snel kloppend hart.
Het kon den opperpriester niet moeielijk vallen in het ongeveinsd gelaat van deze twee te lezen. Hij gevoelde dat eene snel geknoopte band hunne zielen had saamgesnoerd, en de blik dien hij hen zag wisselen deed hem huiveren. Want de weerspannige had den dichter aangezien als eene zegepralende, die bijval vraagt, en de oogen van Pentaoer waren aan dit verlangen tegemoetgekomen. Na een oogenblik van beraad riep Ameni: »Bent-Anat!”
De prinses keerde zich om, en zag den priester ernstig en vragend aan. Ameni deed eene schrede voorwaarts, en plaatste zich tusschen haar en den dichter. »Gij daagt,” sprak hij op indrukwekkenden toon, »de goden uit ten strijd. Dat is stout! Maar het komt mij voor, dat gij tot zulk eene daad den moed hebt gehad, omdat gij rekent op een bondgenoot, die de onsterfelijken bijna even nabij staat als ik. Laat mij u daarom dit zeggen: Aan u, die als een kind op een dwaalspoor zijt geleid, mag veel vergeven worden; maar een dienaar der godheid” — en dit zeggende zag hij Pentaoer aan met onheilspellenden blik — »een priester, die in den strijd van willekeur tegen wet overloopt, die zijn plicht verzaakt en zijn eed vergeet, die kan u niet langer als een raadsman ter zijde staan. Al had de godheid hem ook met de rijkste gaven gezegend: hij is verdoemd! Wij bannen hem uit ons midden, wij vloeken hem, wij....”
Bent-Anat zag bij deze woorden nu eens Ameni aan, die beefde van ontroering, dan weder Pentaoer, die tegenover haar stond. Op haar gelaat wisselden het rood der verontwaardiging en doodelijke bleekheid elkander af, gelijk het licht en de schaduw op den bodem van een palmwoud, waarover in den middag een stormwind heenvaart. De dichter kwam haar een voetstap nader. Zij begreep dat hij spreken wilde, en door het gebeurde te verdedigen zich onmisbaar in het verderf zou storten. Innig medelijden en eene namelooze angst grepen haar aan, en eer Pentaoer zijn mond nog kon ontsluiten, zonk zij langzaam voor Ameni’s voeten neder en zeide zacht: »Ik heb gezondigd en mij bezoedeld, zooals gij zegt en Pentaoer mij ook heeft aangekondigd voor de hut van den Paraschiet. Geef mij mijne reinheid weder, Ameni, want ik ben onrein.”
Gelijk eene vlam, die door eene menschelijke hand wordt uitgebluscht, verdween de gloed uit de oogen van den opperpriester. Vriendelijk, ja met liefdevollen blik zag hij neder op de prinses. Hij zegende haar, geleidde haar tot voor het allerheiligste, liet haar dáar hullen in wierookwolken en zalven met de negen heiligste oliën, en gebood haar naar het koninklijk paleis terug te keeren. Hij voegde er bij, dat haar schuld nog niet volkomen was geboet; maar weldra zou zij vernemen door welke gebeden en heilige oefeningen zij van de goden, die hij in het allerheiligste des tempels zou ondervragen, hare reinheid terug kon ontvangen.
Gedurende deze ceremoniën hief het priesterkoor in den voorhof weder zijne klaagzangen aan. Het volk, dat vóor den tempel stond te luisteren naar deze liederen, stemde er van tijd tot tijd mede in door een gillenden jammerkreet; want reeds had zich de sombere mare van het gebeurde onder de menigte verbreid.
De zon begon langzaam naar het westen te neigen; de bezoekers van de doodenstad moesten weldra de Nekropolis verlaten, en nog altijd wilde Bent-Anat, op welker terugkomst het volk met ongeduld stond te wachten, niet te voorschijn komen. De een vertelde den ander, dat de dochter des konings vervloekt was geworden, omdat zij aan de zieke blanke en schoone Warda, bij de meesten geene onbekende, geneesmiddelen had gebracht. Onder de nieuwsgierigen, die hierheen gestroomd waren, bevonden zich vele balsemers, bouwlieden en menschen uit den minderen stand. De geest van verzet en oproer, waardoor het Egyptische volk in later tijd onder vreemde overheerschers zich zooveel lijden op den hals haalde, ontwaakte en nam toe bij de minuut. Men schold op den priesterlijken hoogmoed en zulk eene onzinnige en onwaardige inzetting. Een dronken soldaat, die weldra weder terugwandelde naar de kroeg, die hij zooeven had verlaten, was de raddraaier. Hij nam het eerst een zwaren steen op, om dien tegen de met metaal beslagene tempelpoort te slingeren. Eenige jongens volgden al schreeuwend zijn voorbeeld: zelfs meer bejaarde mannen, aangehitst door het gehuil van fanatieke vrouwen, lieten zich verleiden tot het schelden en smijten met steenen.
In het Seti-huis weerklonken onafgebroken de priesterlijke liederen. Eindelijk, toen het geschreeuw der volksmenigte al luider en luider werd, opende zich de hoofdpoort. Ameni trad in vol ornaat met deftigen tred naar buiten, gevolgd door twintig Pastophoren, die godenbeelden en heilige symbolen op de schouder droegen. Terwijl hij voortging tot midden onder de menigte, zweeg alles. »Waarom stoort gij onze gebeden?” vroeg hij luid en kalm.
Een verward geroep door elkander, waarin zich alleen de dikwijls herhaalde naam van Bent-Anat liet onderscheiden, was het antwoord.
Ameni bewaarde zijne onverstoorbare bedaardheid, en zijn kromstaf opheffende riep hij: »Maakt plaats voor de dochter van Ramses. Zij heeft bij de goden, die zoowel de schuld van den aanzienlijkste als van den geringste onder u kennen, reinheid gezocht en gevonden. Zij beloonen de vromen, maar straffen de weerspannigen. Knielt neder en laat ons bidden, opdat zij u vergeving schenken en u met uwe kinderen zegenen.”
Ameni liet zich door een Pastophoor het heilige sistrum aangeven en hief het omhoog66). De priesters achter hem hieven eene plechtige hymne aan, en de menigte zonk op de knieën zonder zich te verroeren, tot het lied verstomde en de opperpriester uitriep: »De hemelsche goden zegenen u door mij, hun dienstknecht. Verlaat deze plaats en maakt ruimte voor de dochter van Ramses.”
Na dit gesproken te hebben ging hij in den voorhof terug, en de tempelwacht veegde de straat schoon die, tusschen de sphinxen door naar den Nijl voerde, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten.
Toen Bent-Anat haar wagen besteeg, sprak Ameni: »Gij zijt een koningskind. Het huis uws vaders rust op de schouders van het volk. Ondermijn de oude instellingen, die het in banden houden, en de menigte zal in opstand komen als deze onzinnigen.”
Ameni trad achterwaarts. Bent-Anat schikte langzaam de teugels in haar hand. Intusschen spiegelde haar oog zich in dat van den dichter, die, geleund tegen een der deurpijlers, als in verrukking naar haar opzag. Zij liet met opzet haar zweep op den grond vallen, in de hoop dat hij die oprapen en haar overhandigen zou; doch hij bemerkte het niet. Een looper sprong toe en gaf het voorwerp aan de prinses, wier paarden ongeduldig trappelden en onder gehinnik zich in beweging zetten.
Pentaoer bleef als aan den pijler genageld staan, totdat het geratel der over de steenplaten van de sphinxenlaan rollende wagenwielen langzamerhand wegstierf, en de weerschijn van het gloeiend avondrood de oostelijke bergen kleurde met zachte purperen tinten. De klank van den slag op een metalen bekken, die in de verte kon worden gehoord, wekte den dichter uit zijne afgetrokkenheid. Hij bracht zijn linkerhand aan zijn hart en drukte de rechter tegen zijn voorhoofd, als wilde hij daarmede zijne her en der dwalende gedachten verzamelen. Het klankbekken riep hem tot zijn plicht, en wel tot de lessen in de redekunst die hij op dit uur voor de jonge priesters moest houden. Zwijgend richtte hij uit gewoonte zijne schreden naar den open hof, waar zijne leerlingen hem wachten; doch in plaats van gelijk anders op weg daarheen het onderwerp te overdenken, waarover hij wilde handelen, hielden zijn geest en zijn hart zich bezig met hetgeen hij in de laatste uren had doorleefd. Eén beeld, dat hem zoo zalig stemde, beheerschte al zijne voorstellingen; het was de beeltenis der onuitsprekelijk schoone vrouw, die in al den glans harer koninklijke waardigheid en bevende van fierheid zich om zijnentwil in het stof had geworpen. Het was hem alsof zij door die daad hem eene nieuwe vorstelijke waarde had verleend, alsof zij door haar blik hem met een hooger licht had beschenen, als ademde hij in reiner lucht en als hadden zijne voeten vleugelen aangeschoten.
In zulk eene stemming verscheen Pentaoer onder zijne toehoorders. Toen hij daar stond tegenover al die bekende gezichten, kwam hij tot bezinning en begreep hij wat hem te doen stond. Zijn meest geliefde leerling, de jonge Anana, overhandigde hem het boek, waarmede hij, vier en twintig uren geleden, beloofd had voort te gaan. Leunende tegen den wand van den hof, opende hij de papyrus-rol en tuurde op de schriftteekens. Hij gevoelde echter dat hij niet in staat was om te lezen. Met alle kracht greep hij zich aan, zag naar boven en trachtte den draad weder te vinden, waar hij dien gisteren avond had afgebroken en thans weder moest opvatten; maar het scheen hem toe dat er tusschen gisteren en heden eene wijde zee lag, welker schuimende golfslag zijne herinnering en zijn denkvermogen geheel in de war bracht. Zijne leerlingen, die met de beenen kruislings onder het lijf op een stroomat tegenover hem zaten, zagen den zwijgenden anders zoo welsprekenden leeraar verwonderd aan. »Hij bidt,” fluisterde een jonge priester zijn buurman toe, en Anana zag met bezorgdheid, hoe de sterke handen zijns meesters zich zoo vast om de schriftrol klemden, dat de dunne stof waaruit ze bestond dreigde te verbrokkelen.
Eindelijk richtte Pentaoer zijn blik naar beneden. Hij had zijn onderwerp gevonden. Terwijl hij opzag was zijn oog gevallen op den naam des konings, die aan de overzijde op den wand stond geschilderd met den titel: »de goede god.” Hij knoopte den gang zijner gedachten aan deze woorden vast en legde zijne toehoorders de vraag ter beantwoording voor: »Hoe kunnen wij weten dat de godheid goed is?” Hij riep den eenen priester na den ander op, om dit thema te behandelen, alsof hij voor zijne toekomstige gemeente stond. Verschillende leerlingen namen het woord en spraken met meer of minder waarheid en warmte. De beurt kwam ten laatste aan Anana, die in goed gekozen woorden de doelmatige schoonheid prees van de bezielde en onbezielde schepping, waarin zich de goedheid van Amon67), Ra68), Ptah69) en de andere goden openbaarde.
Pentaoer luisterde naar den jongeling met de armen kruiselings over elkander, hem nu eens vragend aanziende, dan weder toestemmend knikkende. Toen de voordracht geëindigd was, knoopte hij aan deze zijne denkbeelden vast. Want nu begon hij zelf te spreken. Als gehoorzame valken op de stem dergenen, die ze ter jacht hebben afgericht, schoten de ideeën hem toe, en de godsdienstige geestdrift, die in zijn borst was ontwaakt, doortintelde met gloed en leven zijne rede, die zich verhief gelijk een adelaar, met steeds breeder en geweldiger vleugelslag. Nu eens als wegsmeltende van aandoening, dan weder juichende van verrukking, prees hij de heerlijkheid der natuur. Toen hij de eeuwige orde aller dingen verheerlijkte, en de ondoorgrondelijke wijsheid des wereldscheppers, en de voorzienigheid van den Eenen, die eenig is en groot en zonder gelijken, ja, toen vloeiden hem de woorden van de lippen als een kristalheldere stroom. »Zóo onvergelijkelijk,” dus besloot hij, »is de woonplaats, die de godheid ons gegeven heeft! Alles wat Hij, de Eenige, geschapen heeft, is doordrongen van zijn eigen wezen en het getuigt van zijne goedheid. Wie hem weet te vinden, ziet hem overal, hij geniet elke sekonde zijne heerlijkheid. Zoekt hem dan, en wanneer gij hem gevonden hebt, valt voor hem neder en zingt zijn lof. Maar prijst den allerhoogsten niet alleen uit dankbaarheid voor de heerlijkheid van de werken zijner handen, maar vooral daarvoor, dat hij ons met de vermogens heeft begaafd, om door hetgeen hij gemaakt heeft tot zalige verrukking te worden opgevoerd. Beklimt de toppen der bergen en overziet het land, dat aan uwe voeten ligt uitgestrekt; knielt neder wanneer het avondrood gloeit als robijnen en het morgenrood gloort als de rozen; gaat naar buiten in den nacht en ziet de sterren, hoe zij eeuwig en zonder stoornis in onmeetbare oneindige kringen de blauwe hemelzee op zilveren booten bevaren; neemt plaats nevens de wieg van het kind en bij den bloemknop, en ziet hoe de moeder zich heenbuigt over haar kleine en de heldere morgendauw op elk blaadje parelt. Maar wilt gij weten in welke richting de stroom der goddelijke goedheid zich in den volsten overvloed uitstort, waar de vereering van dien schepper hare rijkste gaven neerlegt en waar zijne heiligste altaren staan opgericht? Het is in uw eigen hart, zoo het althans rein is en van liefde vervuld. In zulke harten spiegelt de natuur zich af als in die tooverspiegels, in wier oppervlakten wij het schoone driemaal schoon aanschouwen. Dàar reikt het oog ver over stroom en boomgaarden en bergen heen, en overziet de geheele aarde. Daar schittert het morgen- en avondrood niet als rozen en robijnen, maar als de wangen van de godin der schoonheid zelve. Dáar bevaren de sterren niet zwijgend den hemel, maar onder het heerlijk ruischen der reinste accoorden. Dáar lacht het kind als een jeugdige god en de knop ontplooit zich tot een wonderbloem. Dáar breidt de dankbaarheid zich uit en wordt het gebed inniger, en wij werpen ons in de armen van een god die — hoe zal ik zijne heerlijkheid uitspreken! — die een god is, tot wien het verheven negental der groote goden hulpbehoevend opziet als ellendige bedelaars.”
Het klankbekken, dat het einde van het uur aankondigde, brak zijne rede af. Pentaoer zweeg en haalde diep adem. Gedurende eenige minuten verroerde zich geen zijner leerlingen. Eindelijk legde de dichter de papyrus-rol uit zijne hand, veegde zich het zweet van zijn gloeiend voorhoofd en richtte langzaam zijne schreden naar de deur van den hof, die toegang verleende tot het heilige tempelbosch. Reeds stond hij op den drempel, toen hij voelde dat iemand de hand op zijn schouder legde. Hij zag om. Achter hem stond Ameni en zeide koeltjes: »Gij hebt uwe hoorders in betoovering opgevoerd, mijn vriend! Jammer maar, dat u de harp ontbrak.”
Deze woorden van Ameni troffen het opgewekt gemoed van den dichter, als ijs dat op de borst van een koortslijder wordt gelegd. Hij wist wat deze toon in de stem zijns meesters te beteekenen had, want zoo pleegde hij slechte leerlingen en zondige priesters met woorden te straffen. Hem had hij echter nog nooit op deze wijze toegesproken.
»Gij schijnt inderdaad in uwe bedwelming vergeten te hebben,” ging de opperpriester ijskoud voort, »wat een leeraar in de school behoort te spreken. Eenige weken geleden hebt gij in mijne handen gezworen het mysterie te zullen bewaren, en heden biedt het geheim van den eenigen onnoembaren, de heiligste bezitting der ingewijden als eene goedkoope waar op de open markt aan ieder aan.”
»Gij snijdt met messen,” zeide Pentaoer.
»Als ze maar scherp zijn,” hernam de opperpriester, »en de onreine vlekken en het voortwoekerende onkruid in uwe ziel uitroeien. Gij zijt jong, te jong; doch niet als de teedere vruchtboom, die zich laat rechtbuigen en veredelen, maar als het gewone ooft op den grond, dat vergif wordt voor de kinderen die het oprapen, al ware de boom waarvan het viel ook nog zoo heilig. Niettegenstaande de meeste der ingewijden hunne stemmen er tegen verhieven, namen Gagaboe en ik u onder ons op. Dankbaar en vol geestdrift hebt ge mij gezworen, de wet op het mysterie in eere te zullen houden. Heden heb ik u voor het eerst uit den vrede der school in den kampstrijd des levens gebracht. En hoe hebt gij het veldteeken bewaard, dat gij moest omhoog houden en verdedigen?”
»Ik heb gedaan,” antwoordde Pentaoer, diep bewogen, »wat mij voorkwam waarheid en recht te zijn.”
»Recht is voor u even als voor ons, wat de wet voorschrijft. En wat is waarheid?”
»Niemand heeft nog haar sluier opgelicht,” zeide Pentaoer; »maar mijne ziel is geboren uit het bezielde lichaam van het al. Een deel van den onbedriegelijken geest der godheid leeft in mijne borst, en wanneer hij zich in mij werkzaam toont....”
»Hoe licht houden wij toch de stem der eigenliefde voor de stem der godheid!”
»Zou de god, die spreekt en werkt in mij als in u, als in ieder ander, zichzelf en zijne eigene stem niet herkennen?”
»Als de menigte u hoorde,” viel Ameni weder in, »dan zou ieder zich plaatsen op zijn kleinen troon, ieder de stem der godheid in zijn binnenste als zijne leidsvrouw beschouwen; dan verscheurden allen de wet en gaven de flarden prijs aan den oostewind, die ze naar de woestijn zou dragen.”
»Ik ben een wetende, dien gij zelf hebt geleerd den eenige te zoeken en te vinden. Het licht, in welks aanschouwing ik mij zalig voel, zou de menigte, ik loochen dit niet, met blindheid slaan, wanneer ik het haar toonde....”
»Nochtans verblindt gij onze leerlingen met dien gevaarlijken glans.”
»Ik voed hen op tot jongelieden, die ook eens wetenden zullen zijn.”
»En dat in gloeiende ontboezemingen van een van liefde dronken hart!”
»Ameni!”
»Ook ongeroepen sta ik voor u, als uw meester, verwijzende naar de wet, die altijd en in alles wijzer is dan een mensch alleen. Zelfs de koning, ondanks zijn pralende titels, beroemt zich allereerst een bevestiger der wet te zijn. Voor haar moet zich niet minder de wetende buigen dan de gemeene man, dien wij leeren blindelings te gelooven. Als een vader sta ik voor u, die u van uwe kindsheid heeft lief gehad, en van geen zijner leerlingen grootere verwachtingen heeft gekoesterd dan van u. Is het dan wonder, dat ik u noch weder verliezen, noch de hoop die ik op u stelde prijs geven wil? Maak u gereed morgen ochtend vroeg onze stille woning te verlaten. Gij hebt uw leeraarsambt verbeurd. Het werkelijke leven zal u in de school nemen, en u eerst rijp maken voor de waardigheid van een ingewijde, die u door mijn toedoen te vroeg werd verleend. Gij zult uwe leerlingen verlaten zonder afscheid van hen te nemen, hoe zwaar u dit ook vallen mag. Als het Sothis-gesternte70) zal zijn opgegaan, komt gij mijne nadere aanwijzing halen, want gij zult in de eerstvolgende maanden de priesters in den tempel van Hatasoe hebben te leiden, ten einde bij de vervulling van dit ambt onder mijne oogen het vertrouwen terug te winnen, dat gij verbeurd hebt. Geen tegenspraak! Heden nacht ontvangt gij mijn zegen en onze volmacht; de opkomende zon zult gij begroeten op de terrassen van de nieuwe plaats uwer werkzaamheid. De Onuitsprekelijke moge zijn wet diep in uwe ziel prenten!”
Ameni begaf zich naar zijne vertrekken. Daar ging hij rusteloos op en neer. Op eene kleine tafel lag een spiegel. Hij keek in de glad gepolijste oppervlakte van het metaal en legde het weder op dezelfde plaats neder, als had hij een vreemd gelaat gezien, dat hem niet beviel. Wat hij in de laatste ure had doorleefd was wel in staat geweest hem te schokken, en zijn vertrouwen op menschen en toestanden te doen wankelen. De priesters aan gene zijde van den Nijl waren de geestelijke raadgevers van Bent-Anat. Hij had de prinses altijd hooren roemen als eene vrome, zeer begaafde jonkvrouw. Haar onvoorzichtig breken met de aloude inzetting scheen hem eene welkome gelegenheid aan te bieden, om een lid van de familie van Ramses openlijk te deemoedigen. Doch nu moest hij voor zichzelf bekennen, dat hij deze jonge vrouw te laag geschat, dat hijzelf onhandig, ja misschien onverstandig jegens haar gehandeld had. Want hij kon het zich geen oogenblik ontveinzen, dat hare spoedige omkeering veeleer een gevolg was geweest van eene opwelling van haar innig medelijden, misschien zelfs van eene neiging haars harten, dan van de erkentenis, dat zij verkeerd had gehandeld. Alleen in geval zij zich schuldig gevoelde, kon hij zonder gevaar van hare overtreding gebruik maken.
De opperpriester stond bovendien niet hoog genoeg om vrij te zijn van ijdelheid, en juist zijn eergevoel was diep beleedigd door dezen fieren tegenstand van de prinses. Toen hij Pentaoer beval haar te gaan bestraffen, had hij gehoopt diens eerzucht te prikkelen door het trotsch gevoel van macht te hebben over de machtigen der aarde. — En nu? Hoe had de jongeling, die hem met zooveel geestdrift bewonderde, de leerling, van wien hij meer dan van eenig ander mocht verwachten, zijn proef doorgestaan! Zijn levensideaal, de onbeperkte heerschappij van de priesterlijke idee over de geesten, en van de priesterschap over allen, zelfs over den koning, was tot hiertoe door dezen zeldzamen jongeling niet begrepen.
Toch moest hij het leeren begrijpen. »Hier,” sprak Ameni bij zichzelf, »als de laatste onder honderden die boven hem gesteld zijn, wordt de zucht tot verzet in deze hoogdravende ziel gewekt. In den tempel van Hatasoe zal hij te gebieden hebben over beneden hem staande priesters, die de offers moeten slachten en het wierookvat zwaaien. Door gehoorzaamheid van anderen te eischen, zal hij de noodzakelijkheid er van voor zichzelf leeren inzien. De rebel, wien een troon ten deel valt, wordt een tyran!” — »Pentaoer’s dichterlijke ziel,” zoo dacht hij verder, »heeft zich snel doen kluisteren door de schoonheid van Bent-Anat. En welke vrouw zou weerstand kunnen bieden aan dezen hoog begaafde, die schittert met de schoonheid van Ra Harmachis, en van wiens lippen de zoete taal vloeit van Techoeti71)! Zij mogen elkander niet wederzien, want geen band mag hem verbinden aan het huis van Ramses.”
Wederom wandelde hij op en neder, zijne alleenspraak dus voorzettende: »Wat mag dit zijn!? Gelijk palmen de lagere struiken, zoo overtroffen twee mijner leerlingen in geest en begaafdheden al hunne metgezellen. Ik voedde hen op tot mijne opvolgers, tot de erfgenamen van mijne hoop en mijn streven. — Mesoe72) werd afvallig, en Pentaoer moest hem volgen! Is mijn doel dan waarlijk slecht, daar het voor de edelen geene aantrekkelijkheid schijnt te bezitten? Maar neen! Deze gevoelen dat zij uit eene betere stof zijn gevormd dan hunne lotgenooten. Zij stellen zichzelf de wet en huiveren het hoogere te zien opgaan in het lagere. Ik denk er echter anders over, vermeng mij als eene ijzerhoudende beek van den Libanon met den grooten stroom en verf dien met mijne kleur.”