Читать книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Георг Эберс - Страница 16
NEGENDE HOOFDSTUK.
ОглавлениеDe zon stond ter middaghoogte. Hare stralen vonden geen toegang tot de nauwe schaduwrijke straten van de woonstad Thebe, maar zij brandden met verzengende hitte op den breeden weg van den dijk, die naar het koninklijk paleis voerde en in den regel op dit uur niet zeer bevolkt was. Maar op dienzelfden weg verdrongen zich heden wagens en voetgangers, ruiters en dragers van draagstoelen. De wandelaars kwamen niet enkel uit de stad, maar ook van de havenzijde, waar de booten gewoonlijk de bewoners der Nekropolis aan wal zetten. Op sommige plaatsen goten negers uit lederen zakken water op den weg, maar er was zoo geweldig veel stof, dat de straat en al wat zich daarop bewoog in een drogen nevel werd gehuld.
De residentie van den pharao verkeerde in buitengewone beweging, want als een loopend vuur, door een stormwind aangeblazen, had zich een gerucht verbreid, dat de hutten der armen zoowel als de paleizen der aanzienlijken met hoop en vrees vervulde. Vroeg in den morgen waren drie boden te paard met zwaar beladen briefzakken83) uit het leger des konings gekomen, en vóor het paleis van den stadhouder afgestegen. Evenals de dorpsbewoners na lange droogte naar de zwarte onweerswolken zien, die zich boven hun hoofd samenpakken, waaruit verkwikkende regen, maar ook de vernielende bliksem en de verpletterende hagel te voorschijn kunnen komen, zoo verkeerden de burgers in angstige spanning en in blijde verwachting, zoo vaak er tijdingen kwamen van het oorlogstooneel, iets wat maar zelden en met onregelmatige tusschenpoozen gebeurde. Er was toch geen huis in de reusachtige stad, dat niet een vader, een zoon of een bloedverwant had gezonden naar het leger, dat in het verre noordoosten onder den koning streed. Wel is waar brachten de boden uit het kamp meer droeve dan blijde berichten over. De schriftrollen die zij bij zich droegen, hielden gewoonlijk kennisgevingen in van dood en verwonding, maar zelden van bevorderingen, koninklijke geschenken en behaalden buit. Dit nam niet weg, dat zij toch met smachtend verlangen werden te gemoet gezien en met gejuich ontvangen. Na de aankomst snelden groot en klein naar het paleis van den stadhouder; men verdrong zich om de schrijvers, die de ontvangen brieven uitdeelden, en de berichten voor openlijke mededeeling bestemd, alsmede de lijsten der gevallenen, of die op eene andere wijze bezweken waren, voorlazen. Er is voor een mensch niets pijnlijker dan de onzekerheid, en meestal ziet hij de slechte tijding met grooter spanning dan de goede te gemoet. Ongeluksboden rijden ook sneller, dan zij die goede dingen te verkondigen hebben.
De stadhouder Ani hield zijn verblijf in een zijgebouw van het koninklijk paleis. Zijne bureelen omgaven een onafzienbaar ruim plein. In de talrijke vertrekken, die allen op het plein uitkwamen, zaten een menigte schrijvers onder opzichters te werken. Aan de achterzijde van den open hof zag men eene overdekte, door zuilen gedragene en van voren geopende ruimte, die veel op eene veranda geleek. Hier was Ani gewoon recht te spreken, beambten, boden en smeekelingen te ontvangen. Ook heden zat hij in deze vestibule, zichtbaar voor alle aanwezigen, omgeven door een talrijk gevolg, op een kostbaren troon. Hij liet zijn oog gaan over de volksmenigte, bij troepen door de hooge poort in den hof toegelaten door wachters met lange staven, die ze ook weder uitgeleide deden. Wat hij zag en hoorde was niet zeer opwekkend, want uit elke groep, die een schrijver omgaf, hoorde hij weeklachten opgaan. Zij die te vertellen hadden van buit, aan hunne bloedverwanten ten deel gevallen, waren wel te tellen. Een onzichtbare band, uit jammer en tranen geweven, scheen het grootste deel van die hierheen gekomen waren te verbinden. Hier stonden weeklagende mannen, die stof over hun hoofd wierpen, daar scheurden vrouwen hare kleederen, terwijl zij bitter schreiden en onder het zwaaien met den sluier uitkreten: »Ach mijn man!” »Ach mijn vader!” »Ach mijn broeder!” — Ouders, die het bericht ontvingen van den dood van hun zoon, vielen elkander weenend om den hals; grijsaards rukten zich de baard- en hoofdharen uit; jonge vrouwen sloegen zich op het hoofd en den boezem, of vielen den voorlezenden schrijver op ’t lijf, om met eigen oogen de namen te lezen der geliefden, die van hen waren weggerukt. Hartstochtelijke zielsaandoeningen, hetzij dat ze uit vreugde of uit smart worden geboren, dekken wij met een sluier, waaraan men in dien tijd geene behoefte gevoelde.
Ter plaatse waar de klachten het luidst werden vernomen, vertoonde zich een mannetje, dat rusteloos van de eene groep naar de andere liep. Het was Nemoe, de dwerg van Katoeti, dien wij reeds kennen. Hij stond nu naast eene vrouw uit den aanzienlijken stand, die baadde in haar tranen, omdat haar echtgenoot in den laatsten slag gesneuveld was. »Kunt gij lezen?” vroeg hij haar. »Daar boven aan de architraaf staat de naam van Ramses, met al zijne titels. Schenker des levens noemt hij zich! Nu ja! hij weet wat nieuws te maken: weduwen bedoel ik, wier mannen hij laat slachten.”
Eer de verbaasde vrouw hem antwoorden kon, stond hij bij een diep bedroefd man, en zeide, terwijl hij hem aan zijn kleed trok: »Flinker jongen dan uw gevallen zoon heeft men nooit in Thebe gezien. Laat uw jongste verhongeren of sla hem kreupel, anders slepen ze hem ook naar Syrië, want Ramses heeft veel gezond Egyptisch vleesch noodig voor de Syrische gieren.”
De oude, die tot dusver daar had gestaan in stille berusting, balde de vuist; maar de dwerg vervolgde, terwijl hij op den stadhouder wees: »Wanneer die dáar den schepter zwaaide, zouden er geene weezen en bedelaars meer zijn aan den Nijl. Heden is het heilige water van den stroom nog zoet, maar weldra zal het ziltig smaken als de noordelijke zee, van al de tranen, die aan zijne oevers worden vergoten.”
Het was alsof de stadhouder deze woorden had gehoord, want hij stond van zijn troon op, en hief als een weeklagende zijne handen omhoog. Velen der aanwezigen merkten deze beweging op, en luide jammerkreten vervulden het plein, dat de soldaten weder deden ontruimen, om plaats te maken voor andere volksscharen, die zich aan de poort verdrongen.
Terwijl deze zich opnieuw rondom de schrijvers groepeerden, zat de stadhouder Ani met kalme waardigheid op zijn troon, door zijn gevolg en zijne schrijvers omgeven, en verleende audientie. Hij was een man van ruim veertig jaren en ’s konings eigen neef. Ramses I, de grootvader van den tegenwoordigen pharao, had het wettig koningshuis doen vallen, en zich door overweldiging van de kroon der pharao’s meester gemaakt. Hij was gesproten uit een Semitisch geslacht, dat na de verdrijving der Hyksos84) in Egypte was gebleven, en onder Thotmes en Amenophis zich door dapperheid had onderscheiden. Na zijn dood volgde zijn zoon Seti hem op, die zich het wettig recht op den troon zocht te verzekeren door Toeaä, de kleindochter van Amenophis III, tot vrouw te nemen. Zij schonk hem een eenigen zoon, dien hij naar zijn vader Ramses heette. Deze prins kon zich met alle reden op de legitimiteit beroepen, omdat zijne moeder aldus uit het rechtmatig koningshuis afstamde; want in Egypte kon een adellijk geslacht, zelfs dat der pharao’s, in vrouwelijke linie voortbestaan. Seti benoemde Ramses tot zijn mederegent85), om daardoor allen twijfel aan de rechtmatigheid zijner heerschappij weg te nemen. Den jongen neef zijner gemalin Toeaä, den stadhouder Ani, die weinige jaren jonger was dan Ramses, liet hij in het Seti-huis opvoeden; hij beschouwde hem als zijn eigen zoon, terwijl andere leden van het onttroonde koningshuis uit den weg geruimd of van hunne goederen beroofd werden.
Ani toonde zich een getrouw dienaar én van Seti én van diens zoon. De oorlogzuchtige en grootmoedige Ramses vertrouwde hem als een broeder, hoewel hij zich niet ontveinzen kon, dat in zijne eigene aderen minder zuiver koningsbloed vloeide, dan in die van zijn neef. Het Egyptische koningshuis heette van den zonnegod Ra af te stammen, en de pharao kon zich alleen door zijne moeder, Ani daarentegen door zijne beide ouders op zoo hooge afkomst beroemen. Doch Ramses zat op den troon, hij voerde de teugels van het bewind met vaste hand, en dertien zonen verzekerden zijn huis de heerschappij over Egypte naar het scheen voor eeuwig. Toen hij na den dood van zijn krijgszuchtigen vader naar het noorden toog, om nieuwe lauweren te plukken op het oorlogsveld, benoemde hij Ani, die als gouverneur van de provincie Koesch86) reeds de proef had doorgestaan, tot stadhouder van het rijk.
Iemand van een sanguinisch temperament overschat vaak den man van een kalmer natuur, in wiens karakter hij zich niet verplaatsen en wiens voortreffelijke hoedanigheden hij zich niet toeëigenen kan. Vandaar dat de neef, die zeer matig was in zijne eischen en geen hartstocht bleek te kennen, op den oorlogzuchtigen vurigen Ramses zulk een indruk maakte. Ani scheen vrij te zijn van alle eerzucht en ondernemingsgeest. Hij nam de hem opgedragen waardigheid aan, na tot het uiterste zich er tegen verzet te hebben, en er was te minder reden om hem voor gevaarlijk te houden, daar hij vrouw en kinderen had verloren, en dus geene nakomelingen bezat. Wat zijn uiterlijk aangaat, was hij van meer dan middelbare grootte. Zijne trekken waren buitengewoon regelmatig, zelfs fijn geteekend, maar zijn gelaat overigens effen en weinig beweeglijk. Zijne heldere grijze oogen en dunne lippen deden niet blijken, dat zijn hart van zekere neigingen was vervuld. Veeleer had hij zich gewend zijn gezicht tot een glimlach te plooien, die nu eens wat sterker, dan weder wat minder, over het geheel voor verschillende wijziging vatbaar was, maar toch nooit geheel werd gemist.
Met vriendelijke welwillendheid had hij de klacht van een grondbezitter aangehoord, wiens vee voor het leger des konings was weggehaald, en hem beloofd deze zaak te zullen onderzoeken. De berooide man verwijderde zich vol hoop; toen echter de schrijver, die aan de voeten van den stadhouder zat, vroeg, aan wien het onderzoek van deze daad der beambten moest worden toevertrouwd, zeide Ani: »ieder heeft voor den krijg zijn offer te brengen; het blijft bij het gebeurde.”
De nomarch87) van Soean, in het zuidelijk gedeelte des rijks, verlangde de middelen tot nieuwe en noodzakelijke versterkingen van den rivieroever. De stadhouder hoorde ’s mans levendige schildering met welgevallen, ja met eene uitdrukking van deelneming aan, maar hij gaf hem de verzekering, dat de oorlog alle middelen verslond en de kassen dus ledig waren. Toch was hij geneigd een deel zijner eigene inkomsten, wanneer deze ten minste ook niet uitbleven, ten offer te brengen tot bescherming van het bedreigde bouwland in zijne getrouwe provincie Soean, die hij van zijnentwege liet groeten. Zoodra de nomarch vertrokken was, beval hij eene aanzienlijke som uit de staatskas te nemen en den verzoeker achterna te zenden. Midden in het gesprek nu stond hij van tijd tot tijd op, om de houding van een weeklagende aan te nemen, opdat de bedroefden mochten weten, dat hij ook deel nam in de verliezen die hun aangingen.
Reeds had de zon hare middaghoogte overschreden, toen men zekere onrust bespeurde onder de volksgroepen rondom de schrijvers op het plein, waarbij het geschreeuw van allerlei stemmen werd gehoord. Vele mannen en vrouwen stroomden naar éen punt samen, en ook de opmerkzaamheid der minst beweeglijke bewoners van Thebe werd getrokken door een op deze plaats gansch ongewoon voorval. Een soldaat van de wacht dreef de menigte uit elkaar, om doorgang te verleenen aan eene afdeeling Libysche politie-agenten, die een gevangene over het plein naar eene zijpoort brachten. Eer zij daar kwamen, was er reeds een bode van den stadhouder bij hen, om te vernemen wat er gebeurd was. De overste der veiligheidsbeambten volgde, en berichtte Ani, die op hem wachtte, onder levendig gebaar, dat een klein mannetje, het dwergje van vrouwe Katoeti, reeds uren lang in den hof had rondgeloopen, overal de gemoederen der burgers vergiftigende met zijne oproerige taal.
Ani beval »den verblinde” in den kerker te werpen. Zoodra de overste echter weg was, gebood hij zijn schrijver den dwerg vóor zonsondergang bij hem te brengen.
Terwijl hij deze bevelen gaf, ontstond er weder eene beweging van gansch anderen aard onder de saamgevloeide menigte. Evenals de zee, naar het oud verhaal, ter rechter- en ter linkerzijde voor de Hebreën week, opdat geen golf den voet der vervolgden zou bevochtigen, zoo trad het verzamelde volk, vrijwillig maar als op hooger last, onder eerbiedige buiging uiteen, en vormde een breeden doorgang voor den opperpriester van het Seti-huis, die in vol ornaat, vergezeld van eenige heilige vaders, recht op den stadhouder toeging, terwijl hij de menigte zegende. Ani kwam hem te gemoet, boog zich voor hem en zonderde zich terstond met hem af op den achtergrond van de zuilengaanderij.
»Zoo is dan het ondenkbare toch gebeurd,” zeide Ameni. »Onze onderhoorigen moeten den heerban volgen.”
»Ramses heeft soldaten noodig om te kunnen overwinnen,” gaf de stadhouder ten antwoord.
»En wij brood om te leven,” riep de priester.
»Nochtans werd mij bevolen terstond, dus nog vóor den zaaitijd, de tempelboeren te lichten. Ik betreur dit bevel, maar de koning wil het, en ik ben de hand die moet uitvoeren.”
»De hand, waarvan hij zich bedient om te spotten met eeuwenoude rechten, om voor de woestijn den weg te banen tot het bouwland”88).
»Uwe akkers zullen niet lang onbebouwd blijven. Ramses zal nieuwe overwinningen behalen door de uitbreiding van het leger en met de hulp der goden.”
»Der goden, die hij beleedigt!”
»Als de vrede gesloten is, verzoent hij de hemelsche goden ongetwijfeld met driedubbel rijke gaven. Hij verwacht stellig, dat de oorlog spoedig ten einde zal zijn, en hij schrijft mij, dat hij voornemens is, na den eersten slag dien hij wint, den Cheta een verdrag voor te slaan. Men spreekt ook van een plan des konings om, na het sluiten van den vrede, weder in het huwelijk te treden, en wel met de dochter van Chetasar den koning Cheta.”
Tot hiertoe had de stadhouder zijne oogen naar beneden gericht, thans sloeg hij ze op, met een glimlach, als wilde hij zich wijden aan de vreugde, die deze berichten bij Ameni moesten verwekken. »Wat,” vroeg hij, »zegt gij van deze plannen?”
»Ik zeg,” gaf Ameni ten antwoord, en er lag iets schalksch in zijne anders zoo ernstige stem, »ik zeg dat Ramses het bloed van uwe tante en zijne moeder, dat hem recht geeft op den troon van dit land, voor onveranderlijk rein schijnt te houden.”
»’t Is het bloed van den zonnegod!”
»Dat echter half in zijne en geheel in uwe aderen stroomt.”
De stadhouder maakte eene afkeurende beweging, en zeide zacht, met een lachje als op het gelaat van een doode: »Wij zijn niet alleen.”
»Hier is niemand, die ons hooren kan,” hernam Ameni, »en wat ik zeide weet zelfs ieder kind.”
»Doch zoo het den koning ter oore kwam,” fluisterde Ani, »dan....”
»Dan zou hij ondervinden hoe onverstandig het is, de oude rechten dergenen te minachten, aan wie het vrijstaat de reinheid van het bloed der beheerschers van dit land te onderzoeken.”
»Nog zit Ramses op den troon van Ra; hem bloeie leven, heil en kracht”89)!
De stadhouder boog en vroeg dan: »Denkt gij aan het verlangen van den pharao gehoor te geven?”
»Hij is de koning. Onze Raad, die binnen weinige dagen vergadert, kan alleen beslissen hoe, niet of wij dit bevel ten uitvoer zullen leggen.”
»Gij wilt met het afzenden der onderhoorigen nog toeven, en toch heeft Ramses ze terstond noodig. Het bloedige handwerk van den krijg vordert nieuwe werktuigen.”
»En de vrede wellicht een nieuwen meester, die de zonen van dit land weet te gebruiken ten beste van het land zelf, een echten zoon van Ra!”
De stadhouder stond onbeweeglijk tegenover den opperpriester, als een standbeeld uit metaal gegoten, en zweeg. Ameni deed zijn schepter voor hem als voor een god ter neder zinken, en trad daarop naar den voorgrond van de galerij. Om Ani’s mond speelde het gewone glimlachje, toen hij hem volgde en zich weder vol waardigheid op den troon nederzette.
»Zijt gij aan het einde uwer mededeelingen?” vroeg hij den opperpriester.
»Mij blijft alleen nog te berichten,” antwoordde deze met luider stem, zoodat hij door al de hier verzamelde grootwaardigheidsbekleeders verstaan kon worden, »dat de dochter des konings Bent-Anat, zich gisteren zwaar bezondigd heeft, en de goden in alle tempels van dit land met offers zullen worden aangeroepen, om de onreinheid van haar weg te nemen.”
Wederom trok eene schaduw heen over den zonneschijn op het gelaat van den stadhouder. Nadenkend zag hij voor zich, en zeide: »Morgen zal ik het Seti-huis bezoeken, tot zoolang bid ik u deze aangelegenheid te laten rusten.”
Ameni boog en de stadhouder verliet de galerij, om zich terug te trekken in den door hem bewoonden vleugel van het koningshuis. Op zijn schrijftafel lagen verzegelde schriftrollen. Hij wist dat zij zeer gewichtige tijdingen voor hem inhielden, maar het was zijne gewoonte zijne begeerten in bedwang te houden, zijne onthouding op de proef te stellen, en als een lekkerbek het beste gerecht het laatst te laten opdragen. Zoo las hij dan ook nu eerst de minst gewichtige brieven. Een stomme bediende, die aan zijne voeten zat, verbrandde op een bekken met kolen de papyrus-rollen, die zijn meester hem overgaf, en een beambte teekende kort de hoofdpunten op, die Ani hem toeriep en straks moesten dienen voor de verschillende antwoorden. Op een teeken van den stadhouder verliet de beambte het vertrek, waarna Ani langzaam een brief des konings opende. Uit het opschrift: »Aan mijn broeder Ani,” bleek, dat hij over geene algemeene maar private aangelegenheden handelde. Van deze regels, dit wist de stadhouder, hing het af, welke richting zijn leven in de toekomst zou nemen. Met een lachje, dat ditmaal de onrust van zijn gemoed voor hemzelf scheen te moeten verbergen, maakte hij het zegelwas los, waarmede de brief, met ’s konings eigene hand geschreven, was gesloten.
»Wat Egypte betreft,” dus schreef de pharao, »en de zorg voor mijn land, en de hoop op een gelukkig einde van den krijg, dienaangaande liet ik u door mijn schrijver onderrichten. Maar deze woorden gelden den broeder, die verlangt mijn zoon te worden, en daarom schrijf ik die zelf. De goddelijke geest van den gebieder, die in mij leeft, legt mij zoo gaarne een onverwijld ja of neen op de lippen, dat beslist wat het beste is. Gij nu verlangt mijn meest geliefd kind, Bent-Anat, tot vrouw, en ik zou Ramses niet zijn, indien ik niet ronduit bekende, dat, eer ik het laatste woord van uw brief gelezen had, een onbepaald neen mij van de lippen wilde. Ik liet de sterren ondervragen, en de ingewanden der offerdieren onderzoeken, doch zij waren tegen uw bede. Toch vermag ik haar niet af te wijzen, want gij zijt mij dierbaar, en uw bloed is even koninklijk als het mijne. Het is nog koninklijker, zeide mij een oud vriend, en hij waarschuwde mij voor uw eerzucht en uwe verheffing. Toen veranderde mijn hart, want ik zou geen zoon van Seti zijn, wanneer ik uit ijdele bezorgdheid een vriend wilde krenken. En wie zoo hoog staat, dat de menschen vreezen, of hij misschien ook beproeven zal Ramses boven het hoofd te groeien, deze schijnt mij Bent-Anat waardig te zijn. Wil haar vragen, en wanneer zij vrijwillig er in toestemt uwe vrouw te worden, dan mag de bruiloft gevierd worden op den dag van mijne tehuiskomst. Gij zijt nog jong genoeg om eene vrouw gelukkig te maken. Uwe meerdere rijpheid en wijsheid zullen mijn kind voor ongeluk bewaren. Bent-Anat mag weten, dat haar koninklijke vader uw aanzoek ondersteunt. Offer gij echter aan de Hathors, opdat zij het hart van Bent-Anat, aan welker beslissing wij beiden ons onderwerpen willen, gunstig voor u stemmen.”
Onder het lezen van dezen brief was de stadhouder meermalen van kleur veranderd. Schouderophalend legde hij dien thans op de tafel, stond op, plaatste zich met de armen op den rug tegen een der zuilen, die de zolderbalken van het vertrek schraagden, en keek peinzend naar den grond. Hoe langer hij nadacht, des te minder vriendelijk werden zijne trekken. »Eene pil met honig zoet gemaakt, zooals men die aan vrouwen geeft”90), prevelde hij in zich zelf. Wederom ging hij naar de tafel, doorlas den koninklijken brief andermaal en zeide: »Men kan van hem leeren, hoe men weigert onder den schijn van toe te stemmen, en daarbij niet vergeet zijne edelmoedigheid te doen uitkomen. Ramses kent zijne dochter; zij is een meisje als alle andere, en zal er zich wel voor wachten een man te kiezen, die eens zoo oud is als zij, en die haar vader zou kunnen zijn. Ramses wil zich onderwerpen. Ik moet mij onderwerpen! Maar aan wien? Aan het oordeel en de keus van een eigenzinnig kind!”
Met deze woorden schoof hij den brief zoo wild op de tafel, dat hij er overheen gleed op den grond. De stomme slaaf nam hem op en legde hem weder voorzichtig op tafel. Zijn meester wierp intusschen een kogel in een zilveren bekken. Verschillende beambten stoven naar binnen, wien Ani beval den gevangen dwerg van vrouwe Katoeti vóor hem te brengen. In zijne ziel was hij boos op den koning, die daar ginds in zijn legertent waande, hem door een bewijs zijner hoogste gunst gelukkig gemaakt te hebben. Wien men zelf kwalijk gezind is, dien is men geneigd voor zijn vijand te houden, en wanneer zoo iemand ons eene roos aanbiedt, dan gelooven wij, dat hij ons die bloem niet toereikt om haar geur, maar om haar doornen.
De dwerg Nemoe werd voor den stadhouder gebracht en wierp zich voor hem ter aarde. Nadat Ani den beambte had bevolen heen te gaan, riep hij den kleine toe: »Gij hebt mij gedwongen u in de gevangenis te laten werpen; sta op.”
De dwerg stond op en zeide: »Heb dank, ook daarvoor dat gij mij liet opsluiten!”
De stadhouder keek hem verwonderd aan; Nemoe ging echter half ondeugend, half deemoedig voort: »Ik werd benauwd voor mijn leven. Gij hebt het echter niet alleen niet verkort maar verlengd, want in dien eenzamen kerker is de tijd mij lang gevallen en zijn de minuten uren voor mij geworden.”
»Spaar uwe aardigheden voor de vrouwen,” hernam de stadhouder. »Als ik niet wist, dat gij het goed meendet en handeldet in den geest van uwe meesteres Katoeti, dan zou ik u naar de steengroeve zenden.”
»Mijne handen,” zeide de dwerg al meesmuilende, »zouden toch niet veel meer dan steenen voor het damspel kunnen breken. Doch mijne tong is als water, dat den eenen boer rijk maken en den anderen zijne akkers wegspoelen kan.”
»Men zal haar weten te beteugelen.”
»Voor mijne meesteres en voor u volgt zij toch den goeden weg,” zeide de dwerg. »Ik bracht de klagende burgers aan het verstand, wie hun vleesch en bloed naar de slachtbank voert, en van wien zij vrede en geluk hebben te verwachten. Ik goot loog in de wonde en prees den arts.”
»Maar ongeroepen en onvoorzichtig!” viel de stadhouder hem in de rede. »Overigens hebt gij getoond, dat ge bruikbaar zijt, en ik zal u voor later tijd sparen. Al te ijverige vrienden zijn waarlijk schadelijker dan verklaarde vijanden. Als ik u noodig heb, zal ik u roepen. Vermijd tot zoo lang alle praatjes. Ga nu naar uwe meesteres en breng haar dezen brief, die voor haar is aangekomen.”
»Heil den zoon van den zonnegod, Ani!” riep de dwerg, terwijl hij den voet van den stadhouder kuste. »Heb ik geen brief over te brengen aan mijne meesteres Nefert?”
»Breng haar mijn groet,” antwoordde de stadhouder. »Zeg Katoeti, dat ik haar na den maaltijd een bezoek zal brengen. De wagenmenner des konings heeft niet geschreven, toch is hij welvarend, zoo ik hoor. Pak je nu weg en bedwing je tong!”
De dwerg verliet het vertrek en Ani begaf zich naar eene luchtige galerij, waar hem zijn weelderig maal werd opgedragen, bestaande uit vele met bijzondere zorg toebereide gerechten. Zijn eetlust was bedorven, toch proefde hij van alle schotels en gaf over elke aan den hofmeester, die hem bediende, zijn oordeel ten beste. Onderwijl dacht hij aan den brief des konings, aan Bent-Anat, en of het geraden zou zijn zich aan eene afwijzing van hare zijde bloot te stellen. Na den maaltijd leverde hij zich over aan zijn kamerdienaar, die hem zorgvuldig schoor, blankette, aankleedde en opsierde, en hem dan den spiegel voorhield. Hij beschouwde zijn beeld met gespannen opmerkzaamheid, en toen hij zich in de draagstoel zette, om zich naar zijne vriendin Katoeti te laten dragen, kwam hij tot de overtuiging, dat hij toch nog altijd den naam verdiende van een schoon man.