Читать книгу Een acht en twintigtal voorwerpen uit de natuurlijke geschiedenis - Gerlacus Ribbius - Страница 5
DE EEND.
Оглавление(Anas boschas).
Volgens Aristoteles,
Krijgt een eend voor de geboorte in loopen en zwemmen les,
Waarvan ons 't bewijs wordt gegeven,
Als zij treedt in het leven;
Want pas uit den dop,
Rigt zij zich op,
En gaat dan hals over kop,
Zwemmen, als een eendje in het water,
Het vliegen, dat weet zij, komt later.—
Hoewel natuur dit eerste werk dikwijls beloont,
Ja zelfs 't kopje met een kroos-kransje kroont,
Zoo wil 't Fatum haar dan ook soms niet verschoonen, Waardoor men de onbestendigheid van een eendeleven kan aantoonen, B. v. een vraatzuchtige snoek, Springt te voorschijn uit zijn hoek, Brengt het eendekind een bezoek, Bijt het in de broek, En dan,—dan gaat het beestje zoek, Om reden dat volgens de Natuurlijke geschiedenis Een nuchter eend voor den wolf der wateren een lekker kluifje is; Voor de rest, De gustibus non disputandum est, En ook een eend doet haar best, Bij het azen, Snoeke-kindjes 't licht uit te blazen. Het mannetje der eenden woender of waard, Is vermaard, Wegens zijn krulletje op zijn staart; Terwijl mijnheer de wilde en de makke verschillen in aard, Daar de eerste in den regel met een ega paart, Doch de laatste denkt meer dierbare wijfjes zijn me waard, Het huwelijk geschiedt gewoonlijk in Maart, En daar zij 't water als haar element beschouwen, Zoo spreekt 't van zelf dat ze daarin ook trouwen, Kortom, mannetjes eenden met hunne vrouwen Hebben zelfs liefhebberij, om er danspartijtjes in te houën, Volgens Linneus zijn ze dit echter verpligt, Omdat ze op het land breekebeenen zijn, als of ze laboreeren aan jicht En waggelen, gelijk iemand die zijn dijbeenen heeft ontwricht. Doch voegt hij er bij, zij zijn scherp van gehoor en gezigt, En 't behoort ook onder hare vermakelijke gebruiken, Te kwaken, den hals te draaijen en onder 't water te ruiken. Kortom, Een eend is niet stom, En toch vertoont zij zich bijster dom, Ik bedoel bij een eendekooi, Want die vindt ze dikwijls mooi, Doch dan leit ze ook spoedig op strooi, En krijgt dan vooreerst erg 't land, Aan den kooiman, die zoo flink was bij de hand, Om haar een rad voor de oogen te draaijen, Waardoor zij in 't vervolg niet meer overal zal kunnen baaijen, En wat volgens haar zeggen, nog het ergste is in dit geval, Is, dat die man niet met al Kennis van het halsdraaijen schijnt te bezitten, Want hij doet het anders, als zij het deed toen ze nog bij de sloot mogt zitten, En hoewel het niet in haar karakter ligt om te vitten, Zoo noemt zij het geen Canard, maar een marteling van de ergste soort, Als zij door die operatie wordt gesmoord, En protesteert dat het zoo niet behoort. Uit ervaring zal het ons verder nog kunnen blijken, Dat de woender in het kwaken voor het wijfje de vlag moet strijken, Want zij heeft de eerste brieven op dit punt, Dewijl aan mijnheer een andere stemklavier is vergund. En nu: De mensch die niet leert denken is van slechte munt, Hij zal dan niet goed spreken, maar slechts kwaken, En zoo iets kan men brengen onder de misselijkste zaken.