Читать книгу Een acht en twintigtal voorwerpen uit de natuurlijke geschiedenis - Gerlacus Ribbius - Страница 8
DE MOL.
Оглавление(Talpa Europoea.)
De mol in 't latijn Talpa,
Doet ons denken aan de molsla,
't Is een lastige passagier,
En voorwaar geen pleizier,
Voor een hovenier,
Als hij in voorjaarstijd,
Loopgraven door de bedden snijdt,
En den boel ten onderste boven smijt,
Waardoor menig slaaiplantje lijdt.—
Doch als een mol zoo op den bezem rijdt,
Met het maken van hoopen en gangen,
Kan zijn leven dra aan een zijden draadje hangen
En gaauw is het uit met zijn liedje van verlangen.
Want een burgerman,
Zegt, »Ik weet er alles van,”
»Als ik hem snappen kan,”
»Dan moet hij er dadelijk an,”
»Ik zal hem met de spaai een wip geven,”
»En dan een slag op kop of nek, dat is me om 't even.”
Trouwens het is zeker en gewis,
Als een mol gebold is, Dat hij dra gemold is En zijn bloed spoedig gestold is. Waar is gemest, Heeft 't een mol doorgaans best, Doch op schralen grond, Maakt hij het niet erg bont, En blijft niet lang gezond, Want hij vindt er geen engerlingen, slakken of pieren, Om aan zijn vraatzucht bot te vieren, En in zoo'n mager oord Kan hij niet zoo vet als een mol worden, zooals 't behoort. Echter moet hij overal erg sloven, En als men de natuurlijke geschiedenis mag gelooven, Is het een feit, dat volkomen waar is, Dat een mol daags meer eet, dan hij zwaar is, Terstond flaauw wordt en naar is, Als zijn eten op zijn tijd niet klaar is, Enfin hongersnood verwekt een oorlog die vol gevaar is, Want als ze geen voedsel meer kunnen vinden, Gaan ze elkaar maar doodeenvoudig verslinden, Een schranspartij, die hun goed voldoet, Want honger maakt raauwe boonen zoet, En zooals de mollen ook gelooven, Honger is een scherp zwaard daarenboven.— Zijn gezigt, Is voor weinig licht, Ingerigt, Doch hij geeft ook blijken, Overdag goed te kunnen kijken; En als men 't dus op den keeper beschouwt, Ziet men dat het spreekwoord, zoo blind als een mol, geen steek houdt. Een mol heeft een kleine staart, Want een groote was hem niets waard, Daar hij, zooals de koeijen, Zich met vliegen slaan, niet hoeft te vermoeijen; Doch met zijn bewegelijken snuit, Voert hij veel uit, Want een steenharde kluit, Die hem in zijn loopbaan stuit, Werpt hij flink omhoog, of vooruit, En voegt men daarbij nog een paar fiksche handen, Dan ziet men dat hij goed, tot zijn doel kan aanlanden; Doch hij is ook een vrind, Van het spreekwoord, »De aanhouder wint.” Vervolgens munt een mol uit, Door zijn fluweel zachte huid, En wat nog al iets beduidt, Is, al komt sinjeur uit een kuil, Zoo is hij nooit vuil, Doch altijd proper en net, In een zwart toilet Zonder kreuk of smet.— De natuur heeft hem geen ooren aan zijn hoofd gezet, Want het was te vreezen Dat ze gaauw verstopt zouden wezen, Echter slaat hij niet ligt den bal mis, Hetgeen ook met zijn reuk het geval is. Als een dooije mol in een tuin ligt, onbegraven, Dan komen er dikwijls doodgravers aandraven, En zonder veel ceremonieel, Valt hem dan een begravenis ten deel. Indien er iets op zijn graf moest staan, Voor de diensten den lande gedaan, Zou het zijn: hij had talent van draineren en genie om pieren dood te slaan. Veenmollen, gelijk men ziet, Schrijven hun naam net als hij, doch familie is het niet.