Читать книгу Het Auteursrecht in het Nederlandsche en internationale recht - H. L. de Beaufort - Страница 11
§ 1 Algemeen overzicht der verschillende theorieën
ОглавлениеIn velerlei richtingen heeft men gezocht naar een wetenschappelijke verklaring en motiveering van het auteursrecht. De reeds in het tijdperk der privilegiën herhaalde malen uitgesproken overtuiging, dat de bescherming tegen nadruk haar grond moest vinden in het recht der geestelijke voortbrengers op hunne producten, leidde ertoe het auteursrecht te beschouwen als een eigendomsrecht. Dit denkbeeld vindt men reeds bij enkele Duitsche juristen uit de zeventiende eeuw1 en in Frankrijk o.a. in 1725 door Louis d’Héricourt2 nader uitgewerkt. Later heeft de theorie van den letterkundigen of intellectuelen eigendom talrijke aanhangers gevonden en ook grooten invloed op de wetgevingen uitgeoefend. Voor wat ons land betreft behoef ik slechts te herinneren aan de Publicatie van het Provinciaal bestuur van Holland van 1796 en aan de wet van 3 Juli 1803, die beiden een eeuwigdurend kopierecht toekenden. De theorie vond echter al spoedig van verschillende kanten heftige bestrijding; in Duitschland, waar onder de voornaamste voorstanders Fichte, Hegel en Schopenhauer zijn te noemen, kon zij toch niet lang de heerschende blijven; in Frankrijk vond zij vooral in Renouard een gevaarlijken tegenstander; toch blijft men daar nog steeds spreken van propriété littéraire et artistique, en al heeft zich in wetenschap en wetgeving het auteursrecht als een van eigendom op zeer vele punten afwijkend recht ontwikkeld, het is nog wel iets meer dan de naam alleen, die daar van de oude theorie is blijven voortbestaan3.
Anderen hebben getracht, het auteursrecht niet als een absoluut recht, doch als een recht jegens personen, een relatief recht, te construeeren. Dit is de zoogenaamde contracts-theorie, volgens welke het verbod van nadrukken zou voortvloeien uit een stilzwijgend beding, waardoor bij den koop van elk exemplaar van een boek de kooper gebonden zou zijn. Deze leer heeft zich echter nooit een eenigszins beteekenenden aanhang kunnen verwerven4.
Weer anderen zagen in het auteursrecht niet een vermogensrecht, maar een recht dat tot bescherming van den persoon diende; reproductie van iemands geestesproduct tegen zijn wil zou eene krenking der persoonlijkheid zijn. Als een van de eerste voorstanders dezer leer zou men Im. Kant kunnen noemen, die met het oog op het auteursrecht een boek beschouwde als een rede tot het publiek, die zonder volmacht van den schrijver niet door een ander in het openbaar mag worden herhaald5. In den laatsten tijd komen de theorieën, die uitsluitend of althans voornamelijk op de persoonsrechtelijke elementen van het auteursrecht den nadruk leggen, weer meer op den voorgrond6.
Tegenover deze pogingen om toepasselijkheid van of analogie met bestaande rechtsinstituten aan te toonen en zoodoende de auteursbescherming uit het gemeene recht te verklaren, werd door anderen aangevoerd, dat hier van een eigenlijk privaatrecht geen sprake is, daar het auteursrecht bij geen der groepen subjectieve rechten kan worden ingedeeld.
Zoo zag von Gerber in het auteursrecht niets anders dan een reflex van het wettelijk verbod van nadruk, waaraan geen subjectief recht der auteurs ten grondslag kon worden gelegd7. Ook Jolly kwam tot de conclusie, dat er voor het recht der schrijvers geen andere juridische vorm was te vinden dan deze, dat de handeling waarmede er inbreuk op wordt gemaakt (dus de nadruk) tot een delict wordt verklaard8.
Anderen beschouwden het auteursrecht uitsluitend als een monopolie, met alle bezwaren die daaraan zijn verbonden, en meenden, dat het alleen daarom reden van bestaan had, omdat het het eenige middel was, om aan schrijvers en kunstenaars de vergelding voor hun arbeid te verzekeren, die tot instandhouding van kunsten en wetenschappen noodzakelijk was. Dit is o.a. de leer van Macaulay, wiens zienswijze uit de volgende korte aanhaling uit eene door hem den 5den Februari 1841 in het Lagerhuis gehouden rede duidelijk blijkt: „It is desirable that we should have a supply of good books: we cannot have such a supply unless men of letters are liberally remunerated; and the least objectionable way of remunerating them is by means of copy right”9.
Het belangrijkste van hetgeen in ons land aan theoretische beschouwingen over het auteursrecht is geleverd, dateert uit de jaren, toen de voorbereiding van de wet van 1881 aan de orde was. Een kort overzicht moge hiervan volgen.
De beraadslagingen in het jaar 1862 in de Koninklijke Academie van Wetenschappen gehouden, aan wie door de Regeering was verzocht, haar oordeel over het door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels ingediende wetsontwerp uit te spreken, leverden weinig belangrijks op. Het hoofdbeginsel werd slechts door enkele leden aangeroerd en maakte „geen bepaald voorwerp van redetwist” uit10.
Van meer gewicht was de vergadering der Nederlandsche Juristen-Vereeniging in het jaar 1877 gehouden, waar de vraag aan de orde was gesteld: „Naar welk hoofdbeginsel moet de Staat de rechten van schrijvers en kunstenaars op het product van hun arbeid regelen?”
Er werden praeadviezen uitgebracht door Mr. N. de Ridder en Mr. J. Freseman Viëtor.
Laatstgenoemde, die reeds elders zijne denkbeelden over dit vraagstuk had uiteengezet11, ontzegde schrijvers en kunstenaars alle recht op de vruchten van hun arbeid. Hij wilde het auteursrecht beschouwd zien als een soort privilegie, alleen steunende op het algemeen nut, „op de noodzakelijkheid om schrijvers en uitgevers eenig voordeel te verzekeren, ten einde het uitgeven van boeken niet onmogelijk te maken”12.
Zoo ook de tweede praeadviseur, Mr. N. de Ridder, die in aansluiting met hetgeen hij in zijn kort daarvoor verschenen proefschrift had gezegd, onder meer de volgende stelling formuleerde:
„Daar is ook geen enkel rechtsinstituut, dat direct of analogice den rechter door toepassing, den wetgever door uitbreiding dienen kan als middel ter bescherming van bedoeld vermogens-interesse der bedoelde auteurs”13. Ook volgens dezen schrijver steunde de bescherming uitsluitend op het algemeen belang, hetgeen met economische beschouwingen, hoofdzakelijk aan Schaeffle ontleend, nader werd uitgewerkt.
In denzelfden geest als de beide praeadviezen viel ook het oordeel uit van de meerderheid in de vergadering der Juristen-Vereeniging.
De theorie van den letterkundigen eigendom verwierf slechts negen van de negen en veertig stemmen.
De door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman ontwikkelde theorie: „dat de arbeider recht heeft op het loon van zijn arbeid, en dat ieder, die zich zonder grond met eens anders loon verrijkt, verplicht is tot teruggave” werd verworpen met twee en veertig tegen zeven stemmen en de leer van het „stilzwijgend beding, hetwelk geacht moet worden bij den verkoop van elk exemplaar in de bedoeling van partijen te hebben gelegen, krachtens hetwelk de kooper eigenaar wordt van het gekochte onder voorwaarde van het niet te zullen nadrukken en er niet toe te zullen bijdragen, dat het door anderen tot nadruk worde gebezigd” vond slechts één enkelen aanhanger.
Doch eene groote meerderheid (zes en dertig tegen tien stemmen en drie onthoudingen) verklaarde zich ten slotte voor de stelling: „dat in het algemeen belang door de wet een recht tot uitsluitende reproductie moet worden gegeven”14.
Op de beteekenis van dit votum kom ik zoo dadelijk nog terug. Dat er geen positief resultaat mede was bereikt, waardoor eenige klaarheid in het vraagstuk zou zijn gebracht, springt in het oog. Welke voorlichting kan er voor wetgever of rechter te vinden zijn in de wetenschap, dat een aantal rechtsgeleerden het auteursrecht „in het algemeen belang” acht?
Ook van andere zijde bleef hier te lande de zoo gewenschte juridische voorlichting op dit gebied ontbreken.
De enkele schrijvers, die het waagden eene theorie te verkondigen, waarin het auteursrecht op een juridischen grond gebaseerd wordt, zooals Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, die in zijne recht-op-loon-theorie een toepasselijk rechtsbeginsel meende te hebben gevonden15, en Mr. G. Belinfante, die in een Themis-artikel16 het recht der schrijvers uit den eigendom van het manuscript poogde af te leiden, vonden van verschillende zijden krachtige en doorgaans zóó afdoende bestrijding, dat er van hunne theorieën weinig overbleef17.
Het scheen wel, alsof met de uitspraak der Juristen-Vereeniging het laatste woord in deze zaak gesproken was. In een opstel in het Rechtsgeleerd Magazijn van Mr. S. Katz18 werd van de overwinning van Mr. Viëtors denkbeelden met ingenomenheid gewag gemaakt; het slot van dit opstel klonk niet geruststellend voor de auteurs:
„Ongetwijfeld zal de tijd komen, dat ook hier gebroken wordt met alle privilegies en alle monopoliën, en het voorbeeld der octrooien, hoeveel afwijkingen het oplevere, ook op ’t gebied van ’t auteursrecht zal worden toegepast”19.
Doch bleef tegen afschaffing van alle auteursrecht volgens de groote meerderheid toch nog altijd „het algemeen belang” zich verzetten, gevaarlijker was de theorie in zake internationaal auteursrecht.
Dit bewees o.a. een artikel van Mr. J. D. Veegens in de Gids over onze aansluiting bij de Berner Conventie20. Na te hebben verklaard, dat geen der theorieën, die een rechtsgrond voor het auteursrecht vindiceeren, hem bevredigt en dat derhalve het auteursrecht uitsluitend op overwegingen van algemeen belang steunt, gaat deze schrijver bij de bespreking der internationale bescherming aldus voort: „Behoort men nu verder te gaan en ook eene internationale regeling van het auteursrecht te helpen verwezenlijken? M. a. w. behoort nadruk van werken, die in het buitenland zijn uitgegeven in Nederland te worden geweerd? Deze vraag zou onvoorwaardelijk bevestigend zijn te beantwoorden, indien een algemeen rechtsbeginsel van het auteursrecht was aan te wijzen. Dit is echter, gelijk U gebleken is, naar mijne meening niet het geval”.21 Langs deze redeneering komt de schrijver dan tot de conclusie, dat onze wetgever aan vreemdelingen (auteurs van in het buitenland uitgekomen werken) de bescherming hier te lande dient te onthouden, omdat dit voor ons voordeeliger uitkomt.
Aan dezen raad heeft men zich—zooals bekend is—tot nu toe in ons land gehouden en bijna altijd vindt men bij degenen, die zich tegen het deelnemen van Nederland aan de internationale regeling van het auteursrecht verzetten, ditzelfde argument terug: het auteursrecht is geen recht dat juridisch vaststaat, derhalve kan de wetgever het aan den een onthouden en den ander toekennen, al naar mate het „algemeen belang” hiermede gediend is.
Wel zijn er ook in ons land verscheidene schrijvers geweest, die zich met de uitspraak „dat in het algemeen belang een recht tot uitsluitende reproductie moet worden gegeven” niet tevreden konden stellen. Minister Modderman gewaagde reeds bij de verdediging van het wetsontwerp van den plicht des wetgevers om deze bescherming te verleenen en verklaarde het auteursrecht te beschouwen: „niet eenvoudig als product van utiliteit, maar als een recht sui generis”22; dr. Schaepman betoogde bij dezelfde gelegenheid in de Tweede Kamer, dat de wetgever het auteursrecht niet had te scheppen, maar dat het een bestaand, op redelijkheid en rechtvaardigheid steunend recht was, waaraan door de wet slechts eene vormelijke en stellige uitdrukking moest worden gegeven;23 en in sommige aan het auteursrecht gewijde monographieën worden naast het algemeen belang ook gronden van billijkheid en rechtvaardigheid aangevoerd en wordt er op gewezen, dat het auteursrecht in overeenstemming is met de in ons geheele privaatrechtelijke systeem gevolgde beginselen24. Doch het bleef meestal bij enkele algemeene opmerkingen; geen der genoemde schrijvers kwam er toe, zijne denkbeelden zoover uit te werken, dat men zou kunnen spreken van een rechtsleer van het auteursrecht.
Zoo is dan in het algemeen de rechtswetenschap ten aanzien van het auteursrecht in ons land meer afbrekend dan opbouwend te werk gegaan. Toen men tot de conclusie was gekomen, dat geen der van ouds bekende rechtsregels en rechtsbegrippen hier toepasselijk was, schenen velen met dit negatieve resultaat genoegen te nemen en verdere onderzoekingen overbodig te achten.
Wel kan niemand ontkennen, dat het auteursrecht, zooals dat nu eenmaal in de wet is geregeld, tot het privaatrecht behoort; doch men schijnt het toch nog steeds als iets buitenafs te beschouwen. In de voornaamste handboeken over ons burgerlijk recht vindt men er meestal slechts terloops eenige opmerkingen aan gewijd, die dan nog hoofdzakelijk moeten strekken om aan te toonen, dat het geen eigendom is25; eene eigen plaats in het rechtssysteem keurt men het blijkbaar nog niet waardig. Vraagt men naar het juridisch karakter van het recht, tot welke groep van subjectieve rechten het behoort, dan maken sommigen zich er af door te antwoorden: het is een jus sui generis; eene verklaring, waaraan men natuurlijk niets heeft en waarvan met een Fransch schrijver kan worden gezegd: „un pareil aveu est peu compromettant et laisse la question dans le même état”26; anderen voorzien het auteursrecht van het wel iets meer, maar toch nog te weinig zeggend étiquet: „absoluut vermogensrecht”27.
Bleef dus ten onzent tot nu toe een gangbare rechtsleer van het auteursrecht ontbreken, in andere landen, en met name in Duitschland, hebben de rechtsgeleerden zich met gunstiger resultaat toegelegd op de taak, die hier nog te doen bleef: nl. door het formuleeren van vaste regels en het vormen van klare juridische begrippen in deze materie eenige orde te brengen, zoodat aard en omvang van dit recht, in overeenstemming met het rechtsbewustzijn stelselmatig kunnen worden vastgesteld en het in het rechtssysteem de plaats kan worden aangewezen, die het naast andere subjectieve rechten toekomt.
Verreweg het best is m. i. in dit opzicht geslaagd de Berlijnsche hoogleeraar dr. J. Kohler met zijne Immaterialgüterrechts-theorie. Evenals de theorie van den letterkundigen eigendom gaat deze leer van het beginsel uit, dat schrijvers en kunstenaars, die een origineel werk hebben voortgebracht, daarop een uitsluitend recht kunnen doen gelden. Dit wordt door Kohler aldus kort en krachtig geformuleerd: „Wer ein neues Gut schafft, hat das natürliche Anrecht daran”28. Op dit beginsel voortbouwende construeert hij het auteursrecht als een recht op het geestelijk voortbrengsel. Naast de zaken in rechtskundigen zin hebben wij dus hier te doen met eene nieuwe categorie rechtsobjecten (Immaterialgüter), die zich door hun eigenaardig karakter van de overige onderscheiden; de rechten op immaterieele goederen (Immaterialrechte), waartoe behalve het auteursrecht ook behoort de zoogenaamde industrieele eigendom, vormen een afzonderlijke groep absolute vermogensrechten, wel van de zakelijke rechten te onderscheiden.
Waarom deze theorie, zoowel wat betreft de wijze, waarop de grondslag van het auteursrecht wordt aangegeven, als wat betreft de juridische constructie, die aan het recht gegeven wordt, de voorkeur die ik haar boven andere theorieën meen te moeten geven verdient, zal ik in de volgende bladzijden trachten te motiveeren. Daarbij zal tevens gelegenheid zijn, de zienswijze van de voornaamste Nederlandsche schrijvers over dit onderwerp, die hierboven slechts met een enkel woord konden worden aangeduid, wat meer van nabij te beschouwen.