Читать книгу Het Auteursrecht in het Nederlandsche en internationale recht - H. L. de Beaufort - Страница 8
§ 3 Geschiedkundige ontwikkeling van het internationaal auteursrecht
ОглавлениеIn de eerste paragraaf is al gelegenheid geweest op te merken, dat reeds in den tijd der privilegiën de bescherming tegen nadruk—al was het dan bij uitzondering—zich over meerdere landen kon uitstrekken en dat zelfs in het midden der achttiende eeuw eene poging is gedaan, hierover in een tusschen verschillende staten gesloten tractaat bepalingen te doen opnemen. Doch deze feiten kunnen hoogstens gelden als voorboden van de internationale regeling, die zich in latere jaren heeft ontwikkeld, en waarvan de eigenlijke geschiedenis eerst in de negentiende eeuw aanvangt.
In de meeste beschaafde landen hadden de privilegiën toen plaats gemaakt voor wetten, die schrijvers en kunstenaars bescherming verleenden niet meer als uitzondering en bij wijze van gunst, maar als een voor allen gelijk geldend recht. Doch spoedig zag men in, dat deze bescherming slechts van weinig waarde was, zoo zij beperkt bleef tot de grenzen van elk land.
De productie op het gebied van literatuur en kunst had onder veel gunstiger voorwaarden plaats dan vroeger; de verbetering van het onderwijs had den kring van lezers op elk gebied belangrijk uitgebreid en door verschillende uitvindingen was men in staat gesteld, het drukken en verspreiden van geschriften sneller en goedkooper te doen geschieden. Gevolg hiervan was, dat in het algemeen het uitsluitend recht van kopie een veel aanzienlijker waarde vertegenwoordigde dan voorheen; met het uitgeven van sommige boeken waren schatten te verdienen. Voegt men hierbij de reusachtige toeneming van het internationale verkeer en de groeiende beteekenis van de pers, die ervoor zorgde, dat literaire voortbrengers en hunne producten in korten tijd over de geheele beschaafde wereld bekend waren, dan heeft men al genoeg factoren bijeen, die de opkomende behoefte aan internationale auteursbescherming in de eerste helft der negentiende eeuw verklaren.
De internationale nadruk, vroeger slechts een sporadisch verschijnsel, werd nu stelselmatig en op groote schaal bedreven. Het feit, dat alleen in Brussel kort na elkander zich niet minder dan vijf groote huizen vestigden met een gezamenlijk kapitaal van zes en een half millioen francs, die zich uitsluitend met het nadrukken van buitenlandsche boeken bezighielden, moge van den omvang van dit kwaad eenig denkbeeld geven141.
Frankrijk, met zijn vruchtbare letterkundige productie en zijne alom bekende taal, en waar bovendien de prijs der boeken door uitgevers en boekhandel hoog werd gehouden, had hiervan het meest te lijden, zoodat het alleszins begrijpelijk is, dat vooral dáár de internationale beweging tot bescherming der auteurs aanhangers vond en gaande werd gehouden.
Om de bescherming van het auteursrecht internationaal te maken, stonden verschillende wegen open.
Men kon vooreerst in de wetgeving van elk land zoodanige bepalingen opnemen, dat ook auteurs van andere landen, al of niet onder voorwaarde van reciprociteit, van hare bescherming konden genieten. Dit middel werd door Frankrijk beproefd met het Decreet van 28 Maart 1852, hetwelk nadruk in Frankrijk van in het buitenland uitgekomen werken strafbaar stelt. Doch de resultaten waren gering. Het voorbeeld vond in andere landen—althans te dien tijde—niet de gewenschte navolging, zoodat alleen niet-Fransche auteurs, wier werken in Frankrijk gevaar liepen te worden nagedrukt, erdoor gebaat waren. Bovendien was eene volkomen gelijkstelling van vreemde auteurs met de Fransche er niet door verkregen; het decreet werd doorgaans zoo geïnterpreteerd, dat er geen strafbare nadruk plaats had, wanneer de vreemde auteur niet in zijn eigen land beschermd was, daar het niet de bedoeling was geweest, hem in Frankrijk rechten te verleenen, die hij thuis niet bezat. Voorts had de bepaling alleen betrekking op nadruk, niet op de schending van uit- en opvoeringsrecht142.
Een tweede middel om het gewenschte doel te bereiken was de regeling van het internationaal auteursrecht bij verdrag. In deze richting slaagde men beter.
Reeds in 1827 waren de leden van den Duitschen Statenbond begonnen onder elkander tractaten te sluiten tot wederzijdsche erkenning van het auteursrecht en in 1840 werd het eerste tractaat van dien aard gesloten tusschen twee landen van verschillende taal: Oostenrijk en Sardinië. Dit voorbeeld vond spoedig algemeene navolging. Frankrijk sloot o.a. verdragen met Engeland in 1852, met Spanje in 1853, met Nederland in 1855, met Denemarken in 1858, met Rusland in 1861, met Pruisen in 1862 en met Oostenrijk in 1866. Ook zijn uit dien eersten tijd te vermelden de tractaten tusschen België en Nederland (1858); tusschen Duitschland en Zwitserland en Duitschland en Italië (1869) en tusschen Rusland en België (1862). Gestadig nam hun aantal in de volgende jaren toe, zoodat al spoedig niet alleen de meeste staten in Europa, maar ook enkele niet-Europeesche aan de internationale bescherming medewerkten.
Als hoofdbeginsel van al deze tractaten gold, dat de auteurs van het eene land in het andere land wettelijke bescherming genoten. Voor het meerendeel lieten zij de wetgevingen der contracteerende rijken ongerept en verklaarden de bepalingen daarvan alleen toepasselijk op internationale verhoudingen. Er bestond echter verschil ten opzichte der systemen, die hierbij gevolgd werden143.
In de eerste plaats kon men de wet toepasselijk verklaren van het land, waar het werk voor het eerst was uitgegeven; ten tweede die van het land, waartoe de auteur behoort, terwijl volgens een derde stelsel de wet toepasselijk was van het land, waar inbreuk op het auteursrecht werd gemaakt, óf—wat practisch op hetzelfde neerkomt—waar het proces daarover plaats had (dus: de lex fori). Deze stelsels werden om beurten, dan eens meer, dan eens minder streng doorgevoerd, soms in combinatie met elkander, in de verschillende tractaten toegepast. Dit moest natuurlijk in de practijk tot moeilijkheden aanleiding geven.
In sommige gevallen, moest de rechter het—dikwijls ingewikkelde—vreemde recht toepassen; in andere gevallen, als gevolg van den regel, dat de auteur in andere landen niet meer rechten kon doen gelden, dan hij in zijn vaderland genoot, eene moeizame vergelijking maken tusschen het vreemde recht en dat van zijn eigen land, om de voor den auteur minst gunstige bepalingen te kunnen toepassen.
Voor schrijvers en uitgevers was het dikwijls zeer moeilijk te weten te komen, in welke mate hunne werken in de verschillende landen waren beschermd, temeer daar voor op- en uitvoeringsrecht en voor het uitsluitend recht van vertaling meestal óf in de wetgevingen óf in de daarvan afwijkende tractaten afzonderlijke bepalingen golden. Bovendien hadden zij soms nog, om in andere landen de internationale bescherming te kunnen inroepen, allerlei formaliteiten te vervullen, naast degenen die hun eigen wet voorschreef.
Deze en andere bezwaren waren oorzaak, dat in kringen van belanghebbenden de behoefte begon te worden gevoeld naar meer eenvormigheid van regelen. Wenschen in dezen zin werden uitgesproken, o. a. reeds op een internationaal letterkundig congres te Brussel in 1858 en op congressen van kunstenaars te Antwerpen in 1861 en 1877; ook werden pogingen in dezelfde richting gedaan door de Börsenverein der deutschen Buchhändler te Leipzig en werd het vraagstuk besproken op het in 1876 te Bremen gehouden congres van de Association for the codification and reform of the law of nations. Toen in 1878 te Parijs tijdens de wereldtentoonstelling vele schrijvers en kunstenaars uit de geheele wereld bijeen waren, werd daar opgericht de Association littéraire internationale, voornamelijk met het doel, de beginselen der auteursbescherming in alle landen te doen doordringen en te verdedigen en aan verbetering van de internationale regeling mede te werken. Deze vereeniging, later herdoopt in Association littéraire et artistique internationale, heeft tot verwezenlijking van de door velen gewenschte unificatie krachtig medegewerkt. Op haar congres te Rome in 1882 werd besloten, dat op eene door haar te beleggen conferentie een plan zou worden uitgewerkt tot stichting van eene internationale Unie tot bescherming van het auteursrecht. Deze conferentie had plaats te Bern van 10 tot 13 September 1883, onder voorzitterschap van het door den Zwitserschen Bondsraad afgevaardigde lid Numa Droz. Een ontwerp van tien artikelen kwam tot stand, dat aan den Zwitserschen Bondsraad werd aangeboden, om tot basis te dienen voor een door dit Lichaam uit te werken conceptverdrag, dat aan het oordeel van eene diplomatieke conferentie zou worden onderworpen.
De eerste van deze conferentiën had plaats in September 1884 te Bern onder voorzitterschap van Numa Droz. Aan de uitnoodiging der Zwitsersche Regeering om zich hier te doen vertegenwoordigen, was door twaalf staten gevolg gegeven; enkele andere staten hadden, zonder afgevaardigden te sturen, hunne instemming met het beoogde doel betuigd.
Nadat het plan, om eene internationale codificatie te ontwerpen, die de geheele materie, onafhankelijk van de bestaande wetgevingen op uniforme wijze zou regelen, als voorloopig onuitvoerbaar was ter zijde gesteld144, hield de Conferentie zich bezig met het uitwerken van een ontwerp-verdrag, dat evenals dat van de Association en dat van den Zwitserschen Bondsraad, hoofdzakelijk op de bepalingen der verschillende wetgevingen steunde en slechts op enkele punten eene zelfstandige regeling inhield. Behalve dit ontwerp, dat volgens het oordeel der Conferentie het minimum van rechten inhield, die de toetredende landen wederzijds aan de auteurs van werken van kunst en letterkunde zouden kunnen verleenen145, gaf de Conferentie nog als resultaat van haar onderzoek een tweetal beginselen aan, die zij niet in het ontwerp had opgenomen, doch die zij met het oog op eene vroeg of laat in te voeren algemeene codificatie van het auteursrecht, in den vorm van „wenschen” onder de aandacht van alle landsregeeringen wilde brengen, nl.:
1o. De aan auteurs van kunst- en letterwerken te verleenen bescherming moest duren gedurende hun leven en minstens dertig jaar na hun dood.
2o. Er moet gestreefd worden naar eene volkomen gelijkstelling van het vertalingsrecht met het recht op het oorspronkelijke werk146.
De resultaten dezer eerste diplomatieke Conferentie werden door de zorgen der Zwitsersche Bondsregeering aan de regeeringen van de verschillende landen bekend gemaakt, terwijl hun tevens werd verzocht, aan hunne afgevaardigden op eene tweede te houden samenkomst hierover definitieve instructies mede te geven.
Deze tweede Conferentie had wederom onder leiding van Numa Droz te Bern plaats (7–18 September 1885). Ditmaal waren zestien landen vertegenwoordigd. Na veel beraadslaging en niet dan nadat over en weer vele concessies waren gedaan, kwam een definitieve tekst voor het te sluiten verdrag tot stand.
Dit ontwerp werd ten slotte op de derde diplomatieke Conferentie te Bern (6–9 September 1886) ongewijzigd (behoudens de invoeging van enkele woorden in art. 7 eerste lid ter verduidelijking) aangenomen en door de vertegenwoordigers van tien staten onderteekend, nl. van: België, Duitschland, Engeland, Frankrijk, Haïti, Italië, Liberia, Spanje, Tunis en Zwitserland. Den 7den September 1887 volgde de ratificatie (behalve die van Liberia, dat eerst veel later lid van het Verbond is geworden) en 5 December van hetzelfde jaar trad de Conventie in werking.
De Convention concernant la création d’une Union internationale pour la protection des oeuvres littéraires et artistiques, hier te lande algemeen bekend onder den naam Berner Conventie, is verdeeld in achttien artikelen, waaraan zijn toegevoegd een additionneel artikel, regelende de verhouding der Conventie tot de bestaande verdragen, en een Slotprotocol (nos. 1–7), waarin de bepalingen van sommige artikelen nader worden verklaard of uitgewerkt. Zooals reeds gezegd, geeft de Conventie geen algemeene codificatie van het auteursrecht, doch laat zij de internationale bescherming in de meeste gevallen afhangen van de wetgevingen der aangesloten landen.
Van de enkele punten, die de Conventie zelf regelt, onafhankelijk van de landswetten, is verreweg het belangrijkst het uitsluitend vertalingsrecht. In art. 5 wordt dit aan alle tot een van de toegetreden landen behoorende auteurs verleend voor den tijd van tien jaar na de uitgave van het oorspronkelijke werk. Voor deze bepaling had men groote moeite gehad tot overeenstemming te komen, daar van ééne zijde (vooral door Frankrijk) op volkomen gelijkstelling werd aangedrongen van het vertalingsrecht met het recht op het oorspronkelijke werk, terwijl van den anderen kant er gevaar was, dat een vertalingsrecht van zoo langen duur voor sommige staten een reden zou zijn, om niet tot het Verbond toe te treden147. Met den gekozen termijn van 10 jaar hoopte men aan de wenschen van beide partijen zooveel mogelijk te hebben voldaan; aan staten die een langer vertalingsrecht wenschten, stond het vrij dit onderling bij afzonderlijk tractaat vast te stellen.
De zetel van het internationaal Verbond werd gevestigd te Bern. In art. 16 der Conventie werd voorgeschreven, dat aldaar zou worden opgericht een Bureau, dat onder de hoede der Zwitsersche Regeering zou staan, en waarvan inrichting en werkkring nader in het Slotprotocol (no. 5) werden geregeld.
Doch de Fransche Regeering, aan wie het initiatief tot de bijeenroeping was overgelaten, zag zich door verschillende omstandigheden genoodzaakt, den datum der samenkomst te verschuiven, zoodat de Parijsche Conferentie eerst den 15den April 1896 bijeenkwam.
Behalve de reeds aangesloten staten (wier aantal nog met vier was vermeerderd, n. l. Luxemburg, Monaco, Montenegro148 en Noorwegen) waren ook die nog geen deel uitmaakten van het Verbond, door de Fransche Regeering uitgenoodigd zich te doen vertegenwoordigen, aan welke uitnoodiging er niet minder dan veertien gehoor hadden gegeven.
Als leiddraad voor de werkzaamheden der Conferentie had de Fransche Regeering in samenwerking met het Bureau van Bern een programma van wijzigingen opgesteld, dat met eene stelselmatig gerangschikte opgave van de verschillende wenschen, die door vereenigingen van letterkundigen en kunstenaars van allerlei landen in de laatste jaren op congressen en vergaderingen waren geuit, aan de Regeeringen der verschillende landen was toegezonden149. Doch ondanks alle daarvoor gedane moeite is men er te Parijs niet in kunnen slagen, in het oorspronkelijke te Bern gesloten verdrag wijzigingen aan te brengen, daar de hiervoor in art. 17 lid 3 voorgeschreven eenstemmigheid niet kon worden verkregen. Op het voorstel der Commissie150 werden nu de resultaten der Conferentie in twee afzonderlijke acten neergelegd, die het elken staat vrij zou staan al of niet te aanvaarden, n.l.:
Eene Additionneele Acte, die wijzigingen brengt in de artt. 2, 3, 5, 7, 12 en 20 der Conventie en in no. 1 en 4 van het Slotprotocol, en
Eene „Verklaring” (Déclaration), die eene interpretatie geeft van enkele bepalingen der Berner Conventie en der Parijzer Additionneele Acte.
Bovendien werden door de Conferentie in de vergadering van 1 Mei 1896 een vijftal wenschen uitgesproken, die echter niet in een der officieele stukken opgenomen zijn151.
De Additionneele Acte werd door alle staten behalve Noorwegen, de Verklaring door alle behalve Engeland onderteekend. Van de later toegetreden staten hebben Japan en Denemarken naast de Berner Conventie de beide Parijsche stukken aanvaard; Zweden alleen de Verklaring, niet de Additionneele Acte.
De belangrijkste bepaling van de Additionneele Acte van Parijs, die ook de reden is, dat Zweden en Noorwegen er niet toe hebben willen toetreden, betreft het vertalingsrecht, dat in tijdsduur met het auteursrecht op het origineel wordt gelijk gesteld, onder voorwaarde echter, dat de auteur binnen tien jaar na de eerste uitgave van zijn werk eene vertaling laat verschijnen (Add. Acte art. 1, III).
Voor de landen, die de Acte hebben onderteekend, was hiermede dus een belangrijke uitbreiding der internationale bescherming tot stand gekomen, die door velen werd gewenscht. Overigens heeft begrijpelijkerwijze het resultaat van de Conferentie van Parijs geen aanleiding gegeven tot algemeene tevredenheid. De eenheid der Unie was er door de nieuw-toegevoegde bepalingen niet op vooruitgegaan en de gedelegeerden te Parijs zijn de eersten geweest, om het nadeel hiervan te erkennen; althans zij spraken de wenschelijkheid uit: „dat de beraadslagingen van de eerstvolgende Conferentie tot de aanneming van één enkelen tekst der Conventie zouden leiden”152.
Als plaats voor deze Conferentie werd Berlijn aangewezen en als tijd van samenkomst minstens zes en hoogstens tien jaar na de Conferentie van Parijs153. Doch ook nu bleek men den termijn te kort gesteld te hebben en in plaats van uiterlijk in 1906, kwam de Berlijnsche Conferentie eerst den 14den October 1908 bijeen.
Van de zeventien Verbondslanden (waarbij ook Liberia is gerekend, dat zich twee dagen na het samenkomen der Conferentie aansloot), waren er zestien vertegenwoordigd. Haïti had geen vertegenwoordiger gestuurd, doch zich bij voorbaat vereenigd met alles, wat te Berlijn zou worden besloten154. Bovendien waren er vertegenwoordigers van negentien niet-aangesloten landen.
De voorbereiding der beraadslagingen was ditmaal door de Duitsche Regeering in samenwerking met het Internationale Bureau geschied. Op een veertiental punten werden wijzigingen voorgesteld155 en een ontwerp voor één enkele tekst der Conventie werd geredigeerd, waarin deze wijzigingen waren opgenomen156. Bovendien was nog van de Fransche Regeering een voorstel ingekomen betreffende de reproductie door middel van photographie en kinematograaf en een voorstel van de Japansche Regeering, strekkende om de vertaling in en uit het Japansch volkomen vrij te laten157. Naast deze officieele herzieningsvoorstellen, die met de daarbij gevoegde memoriën van toelichting als het ware de schriftelijke inleiding vormden voor de beraadslagingen te Berlijn, waren ook nu weer door verschillende vereenigingen en congressen wenschen uitgesproken en wijzigingsvoorstellen geformuleerd. De onvermoeide Association had op haar congres in Augustus 1907 te Neuchatel gehouden, een volledig herzieningsontwerp samengesteld, dat met eene memorie van toelichting aan de Regeeringen van alle Verbondslanden was toegezonden158. Ook van de wenschen van andere genootschappen hadden de verschillende Regeeringen zich op de hoogte kunnen stellen, daar hiervan wederom, evenals in 1896, door de zorgen van het internationale Bureau te Bern eene verzameling was verschenen159.
Dat het groote moeite zou kosten om te Berlijn, overeenkomstig den op de Conferentie van Parijs uitgesproken wensch, één enkelen tekst der Conventie aangenomen te krijgen, waarmede alle aangesloten staten zich zouden kunnen vereenigen, was gemakkelijk te voorspellen. En hoewel er hard voor is geijverd, heeft deze wensch ook niet volkomen in vervulling mogen gaan. Wel werd tenslotte een herzieningsontwerp aangenomen, dat bestemd is alle vroeger gemaakte bepalingen (dus zoowel die van Bern als Parijs) te vervangen, doch voorgoed afgeschaft waren deze laatsten daarmede nog niet. Ten behoeve van sommige Verbondslanden, die zich niet met alle aangenomen hervormingen konden vereenigen, en vooral ook om den staten, die nog geen deel van het Verbond uitmaken, het toetreden niet te zeer te bemoeilijken, werd nl. in de nieuwe Conventie de bepaling opgenomen, dat elke staat bij de bekrachtiging ervan zich zou kunnen voorbehouden, op bepaalde punten nog gebonden te blijven door de oude Conventieteksten. Men heeft daarom niet geheel zonder recht, van hetgeen de Berlijnsche Conferentie tot stand heeft gebracht kunnen zeggen, dat het niet zoozeer is een bindend verdrag dan wel eene Model-Conventie160, daar het immers iederen staat vrijstaat er alleen die bepalingen uit te kiezen, welke hem bevallen, terwijl hij voor het overige bij het oude kan blijven.
De hervormingen, welke de nieuwe Conventie heeft gebracht, zijn intusschen niet zonder belang. Het uitsluitend vertalingsrecht is volkomen met het auteursrecht gelijkgesteld; voor den duur van het auteursrecht in het geheele Verbond is één uniforme hoofdtermijn vastgesteld nl. vijftig jaar na den dood des auteurs; photographieën, werken der bouwkunst, balletten en pantomimes zijn onder de beschermde producten opgenomen en op verschillende belangrijke onderdeelen, als bv. het journalistiek auteursrecht, het op- en uitvoeringsrecht van tooneel- en muziekwerken, de reproductie door middel van muziekinstrumenten en van den kinematograaf, zijn de grenzen der auteursbescherming deels uitgebreid, deels scherper getrokken. Groote verbetering is ook gebracht in de stelselmatige volgorde der artikelen en in de redactie van sommige bepalingen, die in de vroegere stukken wel eens aan duidelijkheid en beknoptheid te wenschen overliet.
Doch, zooals gezegd, de Berlijnsche Conferentie heeft de invoering van al deze hervormingen slechts mogelijk gemaakt; of ze werkelijk ingevoerd zullen worden hangt af van het gebruik, dat de verschillende staten zullen maken van de hun gelaten vrijheid om sommige der nieuwe bepalingen niet te aanvaarden. Van de groote meerderheid der nu-aangesloten staten kan worden verwacht, dat zij de nieuwe Conventie in haar geheel en onvoorwaardelijk zullen bekrachtigen; het staat echter vast dat allen hiertoe niet—tenminste niet binnen kort—zullen overgaan. Zoolang dit laatste niet het geval is, blijft natuurlijk de oude Berner Conventie met al hare aanhangsels (Additionneel Artikel en Slotprotocol benevens de Parijzer Additionneele Acte en „Verklaring”) nog bestaan.
Een voordeel van het te Berlijn ingevoerde systeem is, dat er in de komende jaren geleidelijk verbetering kan worden gebracht in den toestand van het Verbond, zonder dat hiervoor telkens eene herzienings-Conferentie noodig is. Ten allen tijde kunnen de staten, die nog op sommige punten bij de oude bepalingen zullen zijn gebleven, hiervan afzien en tot de nieuwe Conventie in haar geheel toetreden en telkenmale wanneer dit geschiedt, zal men weer een stap verder zijn gekomen tot de zoozeer gewenschte eenheid in de Unie. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat ook herzienings-Conferentiën in de toekomst noodig blijven; men heeft daarom te Berlijn voor de eerstvolgende tijd en plaats weer vastgesteld: zij zal gehouden worden te Rome, op zijn vroegst in 1914, op zijn laatst in 1918.
Voorloopig echter is de meeste verbetering te verwachten, niet van nieuwe wijzigingen in den tekst der Conventie, maar van hervormingen der binnenlandsche wetgevingen. Zoolang deze onder elkander nog zooveel belangrijke punten van verschil blijven vertoonen, kan van versterking der eenheid in de Unie moeilijk sprake zijn.
Ook hieraan heeft de Association haar aandacht gewijd en hare pogingen om in deze richting verbetering te brengen, komen mij belangrijk genoeg voor om hier te worden vermeld.
Nadat op haar in 1895 te Dresden gehouden Congres de beginselen waren besproken, die als basis zouden kunnen dienen om in de wetgevingen van de tot het Verbond behoorende landen eenheid te brengen, heeft eene Commissie uit haar midden zich daarna beziggehouden met het opstellen van een ontwerp model-wet (loi-type) met deze beginselen tot grondslag. Dit ontwerp maakte op de volgende congressen herhaaldelijk het onderwerp van belangrijke besprekingen uit en werd in den loop der jaren ook op enkele punten gewijzigd. Op het Congres te Parijs in 1900 heeft de heer Georges Maillard, die een belangrijk aandeel in deze werkzaamheden heeft genomen, doel en strekking hiervan nog eens uiteengezet161. Hij heeft er toen op gewezen, dat het ontwerp niet moet beschouwd worden als eene model-wet in dien zin, dat het, theoretisch gesproken, eene ideaal-regeling zou geven. De samenstellers hebben slechts de bedoeling gehad, de voornaamste elementen tot een geheel te vereenigen, waarover h. i. kans bestaat, dat de wetgevers der beschaafde staten het binnen afzienbaren tijd eens zullen kunnen worden. Het geeft dus niet die mate van bescherming, welke de Association in het algemeen wel zou wenschen (uit de besprekingen op hare congressen van verschillende auteursrecht-kwestiën blijkt, dat de meerderheid harer leden op de meeste punten nog verder wil gaan); doch het minimum, dat zij binnenkort voor alle staten bereikbaar acht. Wat den vorm en het systeem van dit ontwerp betreft: het is niet de bedoeling der samenstellers geweest, dat de tekst woord voor woord in alle landen tot wet zou worden gemaakt. Slechts de beginselen worden er in geregeld; waar men de beslissing van sommige punten liever niet aan den rechter overlaat (hierbij dacht men zeker vooral aan Duitschland), zullen de meeste bepalingen nog aanvulling behoeven. Het geheele ontwerp bestaat dan ook slechts uit zestien artikelen.
Al draagt dit ontwerp dus een volkomen officieus karakter, en al is de kans zeer gering, dat het eerlang door een of meer staten in zijn geheel wordt overgenomen, toch moet zijne beteekenis niet worden onderschat. Daar het het uitvloeisel is van jarenlange bestudeering door bij uitstek daartoe bevoegden en eenerzijds aan de wenschen van een groote groep schrijvers en kunstenaars (d. w. z. auteurs) uit verschillende landen uitdrukking geeft, terwijl andererzijds slechts wat practisch bereikbaar scheen erin opgenomen is, bevat het voor de wetgevers een aantal wenken, die in elk geval bijzondere aandacht verdienen162. In den loop van dit proefschrift zal ik nog verschillende malen naar de bepalingen van dit ontwerp hebben te verwijzen; met het oog hierop heb ik ook gemeend den jongsten tekst ervan, vastgesteld te Parijs in 1900, hierachter onder de bijlagen te moeten opnemen.
De rol, die ons land in de internationale beweging tot bescherming van het auteursrecht heeft gespeeld, is tot nu toe hoogst bescheiden geweest.
In de jaren, dat de Europeesche staten begonnen met het sluiten van tractaten op het auteursrecht, scheen Nederland niet achter te zullen blijven. Reeds in 1840 werd in een handels- en scheepvaarttractaat met Frankrijk de bepaling opgenomen, dat de letterkundige eigendom over en weer zou worden gewaarborgd. Een afzonderlijk tractaat zou dit nader regelen. Dit tractaat kwam tot stand den 29sten Maart 1855163. Vijf jaar later werd er door eene Additionneele Overeenkomst de bepaling aan toegevoegd, dat de uitgave in Nederland van bloemlezingen van Fransche schrijvers, welke bestemd zijn voor het onderwijs, geoorloofd zou zijn. In 1884 is het, na korten tijd buiten werking te zijn geweest (krachtens de bepaling van art. 11 derde lid), weer in werking gesteld door eene tusschen Nederlanden Frankrijk uitgewisselde Verklaring164. Daarbij werd het tractaat ook toepasselijk verklaard in de wederzijdsche koloniën, terwijl de bescherming tevens werd uitgebreid tot de muziekwerken.
Met België werd 30 Augustus 1858 een tractaat gesloten165, dat bijna gelijkluidend is aan dat van 1855 met Frankrijk.
Een tractaat met Spanje werd gesloten 31 December 1862166; dit werd echter reeds tegen 4 Februari 1880 opgezegd, waarna het, na eerst nog enkele malen, telkens voor zes tot acht maanden, te zijn verlengd, den 4den October 1882 voorgoed buiten werking is gesteld167.
Met andere staten heeft Nederland geen verdragen gesloten, hoewel daartoe meer dan eens moeite is gedaan, vooral van den kant van Duitschland. Met laatstgenoemd land was zelfs in 1884 reeds een verdrag door onze Regeering gesloten, dat echter nooit is bekrachtigd, daar de Regeering inzag, dat het de goedkeuring der Tweede Kamer niet zou verwerven.
De erkenning van het internationaal auteursrecht in ons land beperkt zich dus tot de werken uit Frankrijk en België. Deze bescherming is nog binnen zeer enge grenzen gehouden. Beide tractaten verhinderen alleen den nadruk van wetenschappelijke of letterkundige werken (art. 1), dat met Frankrijk, krachtens de Verklaring van 1884, ook dien van muziekwerken. Een uitsluitend vertalingsrecht wordt door deze tractaten in het geheel niet verleend. Het tractaat met België is in dit opzicht zeer duidelijk (art. 3 eerste lid); ten aanzien van het Fransche zou men nog in twijfel kunnen verkeeren. In art. 1 wordt bepaald, dat het auteursrecht („het recht van eigendom of van kopij”), hetwelk de wet van het ééne land waarborgt of in het vervolg zal waarborgen, op het grondgebied van het andere land kan worden uitgeoefend „gedurende denzelfden tijd en binnen dezelfde grenzen als in dat andere land het recht wordt uitgeoefend, ’twelk aan de schrijvers van de aldaar uitkomende werken van gelijken aard is toegekend”. Deze rechten kunnen echter niet uitgebreider zijn dan die, welke de wetgeving van het land waartoe de schrijver of zijne rechtverkrijgenden behooren, toekent. Nu wordt in Frankrijk het uitsluitend vertalingsrecht weliswaar niet uitdrukkelijk in de wet erkend, doch wél bestaat in dat land eene vaste jurisprudentie, volgens welke onder de réproduction, die in strijd is met het auteursrecht, ook moet verstaan worden reproductie in eene andere taal.168 Feitelijk bestaat dus een uitsluitend vertalingsrecht volgens het Fransche recht en wel een van even langen duur als het auteursrecht op het oorspronkelijke werk. Men zou dus hieruit kunnen afleiden, dat volgens ons tractaat met Frankrijk de in dat land uitgekomen werken ook in Nederland tegen vertalingen zijn beschermd, voorzoover tenminste ook volgens Nederlandsch recht een vertalingsrecht zou bestaan, dus niet langer dan vijf jaar na de uitgave. Bij de beraadslagingen over het tractaat in ons parlement is echter door den minister van buitenlandsche zaken herhaaldelijk en met nadruk betoogd, dat het uitgeven van vertalingen van Fransche werken in ons land door het tractaat niet wordt verboden. Het, m. i. sterkste, argument, dat hiervoor werd aangevoerd, was dit, dat de Fransche Regeering, die eerst van de Nederlandsche de erkenning van het uitsluitend vertalingsrecht trachtte te bedingen, later, toen hiertegen van onze zijde bedenkingen waren ingebracht, uitdrukkelijk verklaard heeft, dat zij van haar vroeger verlangen afzag. Als gevolg hiervan werd in het tractaat eene uitdrukkelijke bepaling ten aanzien van het voorbehoud van het vertalingsrecht, die in tractaten, welke Frankrijk met andere landen had gesloten, wél voorkomt, niet opgenomen169. Men mag het er dus voor houden, dat het tractaat het vertalen geheel vrijlaat en daarmede is tevens gezegd, dat de bescherming, welke het verleent, in de practijk weinig beteekent.
Volledigheidshalve wil ik hier nog melding maken van eene Proclamatie van 20 November 1899 van den President der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waarbij de wet van 3 Maart 1891 (nu vervangen door die van 4 Maart 1909) ook op Nederlanders wordt toepasselijk verklaard. Het zou mij te ver voeren de beteekenis hiervan volledig uiteen te zetten; het zij voldoende hierbij aan te stippen, dat de Nederlandsche auteurs als gevolg hiervan voor hunne hier te lande verschenen werken onder bepaalde voorwaarden (o. a. die dat binnen een zekeren termijn eene nieuwe uitgave van het werk in de Vereenigde Staten verschijne) aldaar de bescherming der wet genieten. Daar echter Nederland geenerlei verplichting daartegenover heeft op zich genomen, worden de onderdanen der Vereenigde Staten hier te lande, wat de erkenning van hun auteursrecht betreft, volkomen op dezelfde wijze behandeld als die van alle andere staten, waarmede geen tractaten zijn gesloten.
Dezelfde oppositie, die zich hier te lande tegen het sluiten van doeltreffende bijzondere tractaten (zooals b. v. dat met Duitschland in 1884) deed hooren, en die voornamelijk is gericht tegen de erkenning van een uitsluitend vertalingsrecht voor in het buitenland uitgekomen werken, is ook oorzaak geweest, dat ons land zich tot nu toe niet bij de Berner Conventie heeft aangesloten. Op de eerste Conferentiën van Bern (van 1884 en 1885) was ons land wel vertegenwoordigd, n.l. door den Consul-Generaal B. L. Verwey, die ook het in 1885 vastgestelde Ontwerp heeft onderteekend170. De bekrachtiging van Nederland is echter uitgebleven.
Op de Conferentie van Parijs heeft ons land, hoewel het daartoe was uitgenoodigd, geene vertegenwoordigers afgevaardigd.
Intusschen werd de strijd tusschen de voor- en tegenstanders van onze aansluiting bij het Internationale Verbond van de zijde der eerstgenoemden met steeds aangroeiende kracht en overtuiging gevoerd. In 1898 werd opgericht een Berner Conventie Bond, die naast vele letterkundigen en kunstenaars ook verschillende invloedrijke vereenigingen onder zijne leden telt; eenige jaren later (in 1905) kwam de Vereeniging van Letterkundigen tot stand, welk lichaam zich ook spoedig deed kennen als een ijverig strijder voor onze aansluiting171. In de Tweede Kamer was het vooral Professor van der Vlugt, die voor onze aansluiting ijverde; eene motie, welke door dezen afgevaardigde werd ingediend172, waarin aan de Regeering werd verzocht daartoe zoo spoedig mogelijk de noodige stappen te doen, is echter nooit in behandeling gekomen.
De houding onzer tegenwoordige Regeering tegenover dit vraagstuk is niet meer twijfelachtig. Een jaar geleden gaf zij reeds blijk, van onze aansluiting tot het Verbond niet afkeerig te zijn, door afgevaardigden te zenden naar de Berlijnsche Conferentie. Ons land is aldaar vertegenwoordigd geweest door: Mr. F. W. J. G. Snijder van Wissenkerke, directeur van het Bureau voor den industrieelen eigendom, Mr. L. J. Plemp van Duiveland, hoofdredacteur van de Nieuwe Courant, Herman Robbers, bestuurslid van de Vereeniging van Letterkundigen en W. P. van Stockum, uitgever. Hoewel deze gedelegeerden slechts ad audiendum de zittingen der Conferentie bijwoonden, is toch hunne tegenwoordigheid te Berlijn niet zonder beteekenis geweest. Mr. Snijder van Wissenkerke legde er namens de Nederlandsche Regeering de verklaring af, dat deze onze aansluiting oprecht wenschte te bevorderen, en dat het voornamelijk van de resultaten der Conferentie af zou hangen, of zij hierin binnenkort zou slagen173. De andere ter Conferentie vertegenwoordigde staten toonden van hun kant, dat zij hiertoe wenschten mee te werken. Het was ongetwijfeld voornamelijk met het oog op ons land, dat in de herziene Conventie de bepaling werd opgenomen, die aan de staten, welke nog tot het Verbond wenschen toe te treden, daartoe de mogelijkheid opent, zonder dat zij gedwongen zijn alle hervormingen van Berlijn te aanvaarden.
Dat onze Regeering het met haar voornemen ernstig meent, blijkt uit het in dit najaar verschenen Oranjeboek174, waarin de indiening van een wetsontwerp in uitzicht wordt gesteld, dat tot de toetreding van Nederland machtiging verleent. Zoo schijnt dus eindelijk dit vraagstuk zijne definitieve oplossing te naderen.