Читать книгу Het Auteursrecht in het Nederlandsche en internationale recht - H. L. de Beaufort - Страница 6
§ 1 De bescherming tegen den nadruk in ons land tot aan het einde der achttiende eeuw
ОглавлениеDen voortbrengers van intellectueele producten (werken van kunst en letterkunde) komt, op grond van hun auteurschap, het vrije genot van de door hen geschapen geesteswerken toe en daarmede het recht, over de exploitatie dezer werken uitsluitend te beschikken. Dit is de thans vrijwel algemeen erkende grondregel, waarvan bij de regeling van het auteursrecht dient te worden uitgegaan en die in dit proefschrift nog herhaaldelijk van verschillende kanten zal worden toegelicht en uitgewerkt.
Dat dit niet van oudsher zoo is ingezien, vindt zijne oorzaak niet in de auteursproducten zelf—het is algemeen bekend, dat reeds in de oudheid literatuur en beeldende kunst bij sommige volken tijdperken van grooten bloei hebben gehad—maar in de wijzen, waarop die producten geëxploiteerd kunnen worden.
De belangrijke gebeurtenis, die in dit opzicht verandering bracht, was de uitvinding der boekdrukkunst. Het staat vast, dat daarvóór van het toekennen van uitsluitende rechten op de exploitatie van intellectueele producten nooit sprake is geweest. Men heeft zich hierover wel verwonderd, omdat ook vóór de boekdrukkunst verveelvoudiging van boeken reeds op groote schaal plaats had.
In het oude Rome b.v. waren reeds „bibliopolae” gevestigd, die honderden slaven als overschrijvers in hun dienst hadden, zoodat het aantal afschriften, dat van eenzelfde boek—soms in zeer korten tijd—verspreid kon worden, zeker niet geringer was dan dat van de gedrukte exemplaren, die een uitgever kort na de uitvinding der boekdrukkunst in denzelfden tijd kon afleveren1.
Ook in de Middeleeuwen kon aan de steeds toenemende vraag naar boeken door de overschrijvers genoegzaam worden voldaan; in verscheidene steden van Europa, o. a. Venetië, Parijs en Londen, waren huizen gevestigd, waar dit bedrijf, evenals vroeger in Rome, in het groot werd uitgeoefend. In ons land waren het vooral de talrijke Broeders des gemeenen levens, die zich hierop toelegden en daaraan zelfs den naam „Broeders van de penne” te danken hadden2.
De exploitatie van letterkundige producten was dus ook vóór de toepassing der boekdrukkunst reeds van beteekenis; toch laat het zich wel verklaren, dat men er in die tijden niet toe gekomen is, een uitsluitend recht op kopie te scheppen.
In de eerste plaats zou een dergelijk recht practisch waarschijnlijk van weinig beteekenis zijn geweest, daar het in de meeste gevallen niet mogelijk zou zijn een inbreuk erop te constateeren; bovendien zou het uitsluitend tot bescherming hebben gediend van degenen die een groot aantal overschrijvers in dienst hadden; op zichzelf staande personen, die in het overschrijven een middel van bestaan vonden, zou het onmogelijk hebben gemaakt. Doch de voornaamste reden moet gezocht worden in het feit, dat bij verveelvoudiging door overschrijvers de te behalen winst niet afhangt van het aantal exemplaren, dat van hetzelfde boek verkocht kan worden, zooals dat bij toepassing van den druk het geval is. Er worden niet, zooals bij het drukken, bijzondere kosten vereischt voor de bewerking van nieuwe kopie, zoodat daarvoor ook geene vergelding behoeft te worden gezocht in den verkoop van zooveel mogelijk exemplaren van hetzelfde boek. Het vervaardigen van afschriften kon geleidelijk plaats hebben in overeenstemming met de vraag; zoodra een werk geen koopers meer vond, kon de reproductie zonder schade worden gestaakt en een ander ter hand worden genomen. Werd van dezelfde kopie door anderen gebruik gemaakt om afschriften in den handel te brengen, dan leed de eerste uitgever hierdoor geen meerdere schade dan door elke andere daad van concurrentie.
De drukker-uitgever echter wordt door nadruk van een door hem uitgegeven boek veel zwaarder getroffen.
Het in druk uitgeven van een geschrift is—en was vooral te dien tijde, toen de drukkunst nog in haar opkomst was—altijd min of meer een waagstuk. Daar men meestal niet op den verkoop van een vast aantal exemplaren kan rekenen, blijft de kans bestaan, dat met verlies zal worden gewerkt. Vandaar dat het den uitgever er vóór alles om te doen is, kopie machtig te worden, waarmede eene flinke oplage kan worden gewaagd. Doch de moeite en kosten daaraan besteed zullen hem weinig baten, wanneer het ieder vrijstaat, zijn boek na te drukken. De nadrukker kiest natuurlijk juist de werken uit, waarmede winst zou zijn te behalen; door de prijs zijner exemplaren iets lager te stellen dan die der oorspronkelijke uitgave, trekt hij de meeste koopers naar zich toe.
Toen de toepassing der boekdrukkunst meer algemeen begon te worden, zag men dan ook spoedig in, dat het stelsel van vrij gebruik van kopie, waaronder het bedrijf der overschrijvers tot bloei had kunnen komen, aan de ontwikkeling der boekdruk-industrie in den weg stond. Om dit kwaad te keeren, werd toen van overheidswege de meest voor de hand liggende maatregel genomen: iemand die een boek in druk wenschte te doen verschijnen, kon op een daartoe gedaan verzoek octrooi of privilegie krijgen, dat boek gedurende een bepaalden tijd met uitsluiting van ieder ander te mogen drukken en verkoopen.
De privilegiën zijn in de meeste landen tot aan het einde der achttiende eeuw vrijwel het eenige beschermingsmiddel tegen den nadruk gebleven. Het recht—al was het dan een uitzonderingsrecht—der privilegie-houders heeft vele punten van gemeenschap met het auteursrecht en komt in omvang en strekking vrijwel overeen met het kopierecht van de tegenwoordige wetten; het tijdperk der privilegiën en octrooien is dus te beschouwen als de eerste periode in de ontwikkelingsgeschiedenis van het auteursrecht. Om die reden moge er hier, voorzoover ons land betreft, eene bespreking van volgen.
Voor het eerst schijnt in ons land een privilegie te zijn verleend in het jaar 1516 door Karel V voor Die Cronycke van Hollandt, Zeelandt en Vrieslant, beghinnende van Adams tiden tot de jare 15173. Van dat jaar af zal waarschijnlijk hier steeds de gelegenheid hebben opengestaan voor de boekdrukkers en uitgevers, om zich op deze wijze tegen den nadruk te doen beschermen. Aanvankelijk werden de privilegiën hier verleend door den Vorst over deze landen: door Karel V en na dezen door Philips II. Uit dien eersten tijd heb ik er slechts enkele kunnen ontdekken4, doch het schijnt toen al niet tot de groote zeldzaamheden te hebben behoord dat zij werden verleend, want reeds in eene keizerlijke verordening van 19 Mei 1570 komt de bepaling voor (art. 13): „dat geen Printer eenig boek zal mogen printen, waarom een ander privilegie verkregen heeft, binnen drie maanden na den dag van expiratie van ’t privilegie.”
Toen het gezag van Philips II hier niet meer werd erkend, verleenden de Staten de privilegiën zelf.
Ook op dit punt komt de eigenaardige verhouding aan het licht, die tot aan het einde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden bestond tusschen de Staten-Generaal en de Provinciale Staten, speciaal die van Holland, doordat elk dezer lichamen het souvereine gezag zooveel mogelijk naar zich wilde trekken. Zoowel door de Provinciale Staten als door de Generaliteit werden privilegiën verleend; de eersten waren natuurlijk slechts in ééne provincie van kracht, de laatsten golden, voorzoover zij niet uitsluitend voor de Generaliteitslanden waren bestemd, in de geheele Republiek. Doch de rechtskracht van de privilegiën der Staten-Generaal werd niet steeds in alle provinciën erkend. Dit bleek o. a. toen de Staten-Generaal in 1632 aan de weduwe van Hillebrant Jacobsz, van Wouw een privilegie hadden verleend voor de Statenvertaling van den bijbel, hetgeen protesten uitlokte van verschillende boekverkoopers in de Hollandsche steden, „... als niet konnende verstaen dat de Staten Generael macht hadden om Octroy te geven aen d’eene, ende verbot te doen aen d’andere...” enz.5. Door de Steden van Holland werd tegen dit octrooi aangevoerd, „dat sulcks niet konde prejudiceren aen de Provinciën of Leden van dien, of om korter te spreken, dat haer Ho. Mo. geen macht hadden sulcken octroy te gheven.”6 Wel werd in 1639 door de Staten-Generaal het gegeven octrooi „geconfirmeert,” maar dit belette niet, dat de bijbel door verscheidene Hollandsche boekdrukkers werd nagedrukt7.
Na dit voorval kwam het in gebruik, voor de door de Staten-Generaal verleende privilegiën in de verschillende provinciën attache aan te vragen; in sommige privilegiën vindt men zelfs de verplichting hiertoe uitdrukkelijk door de Staten-Generaal voorgeschreven8 en van Aitzema meldt, dat sinds dien tijd geen octrooi van de Staten-Generaal in Holland van waarde is geweest zonder attache9. Of dit tot aan het einde der Republiek zoo is gebleven, is mij onbekend; in elk geval staat vast, dat de Staten-Generaal doorgingen met het verleenen van privilegiën voor de geheele Republiek, zooals uit het onderstaande herhaaldelijk zal blijken.
Om een privilegie te verkrijgen, was het gebruikelijke middel het inzenden van een request, waarin titel en schrijver van het werk werden vermeld, soms met eene korte aanduiding van den inhoud. Een placcaat van de Staten van Holland van 9 Januari 168610 bepaalde, dat in een dergelijk request de naam van het boek moest worden vermeld; werd voor meerdere boeken tegelijk octrooi aangevraagd, dan kon met één request worden volstaan, zoo het allen werken van eenzelfden auteur waren en zij voor den druk gereed waren; anders moesten er evenveel requesten worden ingestuurd als er auteurs waren.
Van den inhoud van het geschrift namen de Staten dus in den regel vóór het verleenen van het octrooi geen kennis; meestal stond in het octrooi de uitdrukkelijke verklaring, dat er in geenen deele alles mede werd „geapprobeerd” wat in het boek te lezen stond. Bleek later, dat een geprivilegieerd boek aanstootelijke zaken inhield, dan kon het privilegie steeds worden ingetrokken, zooals o. a. in 1677 met de Historie der Reformatie van Brandt geschiedde en in 1762 met den Emile van Rousseau.
In den regel werd een verzoek om octrooi toegestaan, doch niet altijd zóó als de requestrant het had verzocht; soms werd het b.v. verleend voor een korteren termijn dan gevraagd was of werd slechts het recht gegeven voor het drukken van het boek in ééne taal, hoewel het verzocht was voor alle talen11.
Het gebeurde echter ook, dat het octrooi werd geweigerd12; de reden hiervoor is niet altijd na te gaan. Soms was het, omdat voor hetzelfde werk of een van soortgelijken aard reeds octrooi aan een ander was verleend. In de vergadering der Staten van Holland van 13 Maart 1749 werd eene aanvraag om octrooi voor afbeeldingen van verschillende verlichtingen en versieringen in den Haag afgewezen, omdat het gevraagde octrooi was „sonder eenige bepaalinge, maar in tegendeel soo generaal, dat daar soo nu als in het vervolg veele andere Ingezeetenen van deese Provincie souden konnen werden toegebragt nadeel en prejuditie... etc.”13.
Dat voor Hugo de Groots Inleydinge tot de Hollantsche rechtsgeleertheyt in de jaren 1628 en 1629 vergeefs getracht werd zoowel bij de Staten-Generaal als bij de Staten van Holland octrooi te verkrijgen, schijnt uitsluitend te moeten worden toegeschreven aan de vijandige gezindheid der Staten-leden jegens den auteur14.
Niet altijd werd terstond op het request eene beslissing genomen; zoo bij eene aanvraag om octrooi voor eene vertaling van Hugo de Groots De vrye seevaert, etc.: „Is goetgevonden, alvoeren hierop te disponeren, dat men de voorsz. translatie sal stellen in handen D. Grotii, omme te verstaen off deselve translatie hem gevalt”15. Een andere maal werd het octrooi voorwaardelijk toegestaan b.v. door de Staten-Generaal in 1609 voor eene vertaling van de werken van Will. Perkinsy: „... indien den predicant Mensevoet hiertoe vorens egeen privilegie en is geaccordeert”16.
Men behoefde voor het verkrijgen van een privilegie niet te betalen, doch de Staten van Holland eischten voor elk door hen geprivilegieerd werk een exemplaar voor de Leidsche Universiteits-bibliotheek. Verzuim hiervan werd gestraft met eene boete van 600 gld en intrekking van het octrooi17. Evenzoo bepaalden de Staten van Gelderland in eene resolutie van 2 October 1738, dat van elk boek dat door de Geldersche Staten was geprivilegieerd, een exemplaar aan de bibliotheek van de provinciale academie te Harderwijk moest worden afgestaan18.
De privilegiën werden vooral verleend voor geschriften van allerlei soort; niet alleen voor wetenschappelijke werken, gedichten, reisbeschrijvingen, enz., maar ook voor almanakken, „schrijfkonstboucken”, officieele stukken, zooals placcaten, resolutiën, ordonnantiën, enz. enz.; oorspronkelijkheid of nieuwheid was geen vereischte: voor boeken van lang gestorven schrijvers, o. a. de klassieke Romeinen werden dikwijls privilegiën verleend, evenzoo voor vertalingen en bewerkingen; zelfs verleenden de Staten-Generaal in 1654 een privilegie voor de Correcture van de Druck-fouten, by in-advertentie in den jongst getranslateerden Bijbel ingesloopen19.
Voor den bijbel, waarvan in ons land honderden verschillende uitgaven het licht zagen20, werden—althans tot aan de uitgave der Staten-vertaling in 1637—herhaaldelijk privilegiën verleend, door de Staten van Holland zelfs in één jaar aan twee verschillende personen21.
Dit was volkomen in overeenstemming met het doel, waarvoor de privilegiën moesten dienen, nl. bescherming van de drukkers en uitgevers, niet van de schrijvers. Indirect werden deze laatsten ook wel gebaat door het verbod van nadruk; hierdoor toch kreeg hun kopie grootere waarde voor de uitgevers, zoodat zij voor het afstaan van hun manuscript eenig honorarium konden bedingen. Doch slechts langzaam won de meening veld, dat de intellectueele arbeid der auteurs in de eerste plaats op bescherming tegen exploitatie door anderen aanspraak heeft, en dat het feit dat iemand een boek in druk laat verschijnen, op zichzelf nog geen reden is, om ieder ander het drukken van hetzelfde boek te verbieden. Hadden de Staten dit beginsel bij het verleenen der privilegiën voor oogen gehad, dan zouden zij ze hebben moeten weigeren in de gevallen waar van een auteur geen sprake kan zijn (zooals b.v. bij staatsstukken) of waar de auteur al honderden jaren dood is.
Een begin van wijziging in deze richting bracht de Resolutie der Staten van Holland en Westvriesland van 28 Juni 1715, waarbij o. a. werd bepaald, dat voor school- en kerkboeken, alsmede voor de autores classici geen octrooien meer zouden worden verleend, behalve voor de annotatiën, commentaren enz., die er op nieuw bij zouden zijn gemaakt.22 Uit analoge bepalingen in andere landen blijkt, dat men elders reeds veel vroeger tot deze juiste onderscheiding was gekomen23.
Voor den bijbel schijnt voor het laatst een privilegie te zijn verleend in 1632 door de Staten Generaal aan de weduwe van Hillebrant Jacobsz. van Wouw. Dit privilegie, waarvan hierboven reeds sprake was, gold voor 15 jaar, ingaande op het tijdstip van de eerste uitgave der Statenvertaling (1637)24. Na dien tijd was voor wie den bijbel wilde drukken alleen noodig het aanvragen van consent, opdat de Staten konden controleeren, dat de drukkers zich aan den officieel vastgestelden tekst der vertaling hielden25.
Intusschen bewijst natuurlijk het enkele feit, dat voor den bijbel geen privilegiën meer verleend werden, niet, dat de privilegie-verleeners tot een juister inzicht waren gekomen omtrent den grond der bescherming; evenmin moet de beteekenis der resolutie van 1715 in dit opzicht worden overschat. Reeds in 1724 schijnt door de Staten van Holland de deugdelijkheid van de bepaling op de auctores classici in twijfel te zijn getrokken. Er kwamen dat jaar een tweetal requesten in, waarin octrooi werd gevraagd voor werken van Cicero, Cato en andere Latijnsche schrijvers; op deze requesten werd niet afwijzend beschikt, doch zij werden in handen gesteld eener afzonderlijke commissie, „om de selve te examineeren, en daar beneevens te overweegen, of de Resolutie van 28 Junii 1715 soude kunnen of behooren te werden geëlucedeert of geamplieert... etc.”26. Wat de kerkboeken betreft schijnen de Staten zich aan de Resolutie van 1715 niet strikt te hebben gehouden, althans in 1752 moesten zij nog eens het besluit nemen—op request van de „Leeraaren en ouderlingen van de Luthersche gemeente te Amsterdam”—dat geen privilegiën meer zouden worden verleend voor de Psalmen en geestelijke liederen bij die gemeente in gebruik27.
Behalve de eigenlijke geschriften konden ook andere werken van de bescherming der privilegiën genieten: muziekwerken, kaarten en ook werken van beeldende kunst.
De muziekdruk werd in ons land, vooral einde zeventiende en begin achttiende eeuw, op uitgebreide schaal beoefend, zoodat zelfs Amsterdam een centrum van den wereld-muziekhandel was28.
Wat van den nadruk van boeken is gezegd, geldt natuurlijk evenzoo voor muziek; het is daarom niet te verwonderen, dat ook hiervoor privilegiën konden worden aangevraagd. Meestal was het voor lied- en psalmboeken, die hier in groote getale uitkwamen, soms met begeleiding voor meerdere instrumenten. In 1746 verleenden de Staten van Holland een octrooi voor verschillende muziekwerken, waartoe onder meer behoorden „tagtig a honderd Italiaansche Ariën met Instrumenten” en twee geheele Italiaansche opera’s29. Ook voor muziek- en leerboeken werden privilegiën verleend.30
Een niet minder belangrijke tak van het drukkers- en uitgeversbedrijf vormde de kaarten- en atlassendruk. Op dit gebied werden hier uitgaven ondernomen, die wereldberoemd zijn geworden, zooals de atlassen van de Blaeu. Ook van deze werken kwam nadruk, of liever „nasnijden” meermalen voor, hoewel herhaaldelijk voor deze, dikwijls kostbare uitgaven, privilegiën werden verleend.
Merkwaardig is de volgende resolutie der Staten-Generaal van 27 Jan. 1618: „Is Hessel Gerritsz. caertmaker tot Amstelredam, geaccordeert een open brieff van octroy, daerby verboden wert des suppliants caerten, beschrijvingen van landen ende modellen van caerten, soo geschreven als gedruct op eenigerley wyse na te maken, te copieren ofte divulgeren,...” etc.31. Dit is het eenige octrooi dat ik heb kunnen vinden, waarvan de bescherming zich ook uitstrekt op ongedrukte stukken en waarin behalve het nadrukken ook het namaken op alle mogelijke andere wijzen is verboden. Het geeft in waarheid de meest volledige bescherming, die zich—ook onder de modernste auteursrecht-wetgeving—denken laat.
Een ander soort producten, die met de kaarten vele punten van overeenkomst hebben, daar zij evenals deze noch tot de geschriften, noch tot de werken van beeldende kunst gerekend kunnen worden, zijn de voorbeelden van schoonschrift, krul- en sierletters, waarvoor ook meermalen privilegiën werden verleend. Aan Mr. Aert van Meldert, Fransche Schoolmeester te Rotterdam, verleenden de Staten van Holland in 1585 octrooi voor door hem vervaardigde „Capitale Letteren”32 en in 1616 werd door de Staten-Generaal aan Davidt Roelandts van Antwerpen „francoyschen schoolmeyster binnen Vlissingen” een octrooi verleend voor: „’t magasyn oft packhuys der loffelycker penneconst, vol subtile ende lustige trecken, percken, beelden ende fiegueren van menschen, van beesten, vogelen ende visschen, ende noch meer dan hondert onderscheyden geschriften, verciert met diversche capitalen oraculen ende gulden sententiën...” etc.33.
De werken van beeldende kunst, waarvoor privilegiën verleend werden, waren vooral prenten, gravures en etsen, zoowel origineele als naar schilderijen gemaakte.
Soms kreeg de schilder het uitsluitend recht, om naar zijn schilderij gravures te mogen uitgeven, zooals in het octrooi aan den portretschilder Mierevelt verleend in 1607 voor „...het contrefeytsel, by hem gemaeckt van syn Exctie, hetwelk hy van meeninge is te doen nasnyden in een copere plate... etc.”34. In dit geval is dus het schilderij als object der bescherming te beschouwen.
Een andere maal werd het privilegie direct aan den „plaetsnyder” verleend. Een voorbeeld hiervan is het octrooi van 21 Jan. 1610 aan Jac. Matham verleend voor „het contrefeytsel van den Hooch geb. grave Hendrik van Nassauw, by Mr. Michiel van Mierevelt naer het leven gedaen ende by den suppleant in coper gesneden”35.
Welk bestanddeel van het werk van beeldende kunst men door het verbod van namaak voornamelijk wilde beschermen, is dus moeilijk te zeggen; het ligt trouwens voor de hand dat men, ook bij het verleenen van deze privilegiën, niet volgens een vast systeem te werk ging, maar in elk bijzonder geval naar omstandigheden besliste.
Soms werd—wat met de beginselen van het auteursrecht niet te rijmen zou zijn—aan één persoon de uitsluitende bevoegdheid verleend, een bepaald onderwerp in beeld te mogen brengen en te verspreiden, zooals in het den 28sten Juni 1603 aan Balthasar Florisz. verleende octrooi, om „voor 4 jaren alleen te mogen drucken de intogt vanden leger van de heren staten generael der vereen. Nederlanden in Vlaenderen” en in een denzelfden dag aan Herm. Rem verleend „voor 4 jaren alleen in ’t coper te mogen snyden ende uytgeven de victorie, die Godt den lande gelieft heeft te verlenen thegen des vijants galleyen voor het Gat vander Sluys.”36 Een privilegie van dezen aard werd blijkbaar ook verlangd door den schildergraveur P. Holsteyn, die van de afgevaardigden van verschillende landen, die in 1646 te Munster voor het voorbereiden van den vrede waren bijeengekomen, portretten in den handel wenschte te brengen. In zijn Request aan de Staten-Generaal wordt o. a. aangevoerd, dat hij „...sijn voornemen bijnae ten eynde gebracht heeft en weynich resteert, omme Uwe Ho: Mo: de perfeckste gelijckenisse van alle de voorsz. Heeren Plempen in een boeck te vertoonen... waerin wellicht andere, dien het (: sonder mij te beroemen:) daerinne niet soo wel geluckt is, mij bij Uwe Ho: Mo: souden soecken te prevenieren ende Octroy te obtineren... enz.”37.
Daarentegen werd bij gelegenheid van de Synode van Dordrecht een octrooi op de afbeeldingen dezer vergadering in dezer voege gesteld: „Is den suppliant geaccordeert octroy voor syn werk, met interdictie dat tselve niemant en sal mogen naemaecken, maer nyet privative dat anderen nyet sullen haer eygen werck mogen drucken ende vuytgeven”38.
Een enkele maal werden ook werken, die niet tot de graphische, maar tot de plastische beeldende kunst behoorden, geprivilegieerd. Bij resolutie van 30 Aug. 1617 verleenden de Staten-Generaal aan Caspar Planten, beeltsnyder, een octrooi voor 3 jaren, om „alleene te mogen maecken ende gieten, het werck ende patronen by hem daerentusschen te inventeren en te boutseren”39 en in 1619 werd aan Willem van Byler, ysersnyder, octrooi verleend om „... voor den tyt van drye jaeren naestcommende, alleene in dese vereenichde provinciën te mogen maecken, snyden, gieten ende vercoopen den nieuwen penninck dien haere Ho. Mo. hem hebben doen maecken van het Synode nationael...”40.
Voorwerpen van kunstnijverheid werden ook door octrooien tegen namaak beschermd. Zoo wordt aan Pieter van Everdingen e. soc. in het jaar 1603 octrooi voor 6 jaren verleend om „... alleene etc. te mogen backen ende vertieren seeckere nieuwe manieren v. estricken ofte vloertichelen van diversche couleuren ... mitsgaders om oock op dezelve manieren te maecken seecker gepatroneerde papieren ... etc.”41. Dergelijke octrooien werden ook gegeven voor beschilderd porcelein, geborduurde zijden en fluweelen stoffen, kunstvoorwerpen van zilver, goud en marmer enz.; het is dikwijls moeilijk uit te maken, of het recht, dat door deze privilegiën wordt toegekend het meeste overeenkomt met de rechten op uitvindingen en modellen (den zoogenaamden „industrieelen eigendom”) dan wel met auteursrecht.
De scherpe onderscheiding, die de moderne wetenschap maakt tusschen auteursrecht en recht op uitvindingen, was in de privilegiën-periode onbekend; dit blijkt ook uit het feit, dat soms in eenzelfde privilegie eene uitvinding wordt beschermd tegelijk met het geschrift, waarin die uitvinding wordt uiteengezet. Als voorbeeld hiervan kan dienen de resolutie der Staten-Generaal van 4 Nov. 1615, waarbij octrooi wordt verleend aan Willem Swart „... omme voor den tyt van 8 jaeren naestcommende alleene etc. te moegen doen drucken ende vuytgeven een nyeuwe conste, daerby alle menschen, hoewel in musycque ende snarenspel gansch ongeleert ende onervaren, alderhande musicale stucken sullen kunnen spelen op violoncen ende violen de gambe, daertoe hy tot volcommen leeringe ende instructie heeft gemaeckt zeecker bouck... enz.”42. Een ander voorbeeld is het octrooi, den 29sten Juli 1617 aan Jan Jansz. Stampioen verleend voor eene uitvinding, waardoor de zeelui in staat worden gesteld zonder instrumenten steeds te zien „hoe hooch den polus boven den horizont verheven is”. In het request wordt gevraagd „... octroy, omme alleene met seclusie van alle andere de voors. conste (de conste begerende) te mogen wysen ende leeren, hetsy met eenige onderrichtinge die hy hem doen sal, als met eenige gedruckte exemplaren... etc.”43.
Het recht der privilegiehouders kwam vrijwel overeen met dat bestanddeel van het auteursrecht, dat men thans kopierecht noemt: n.l. het uitsluitend recht om een werk door den druk gemeen te maken. Het was verboden, het geprivilegieerde boek na te drukken, hetzij in zijn geheel, hetzij gedeeltelijk, of elders gedrukte exemplaren in te voeren, te verkoopen of op andere wijze te verspreiden.
Soms omvatte het recht van den privilegiehouder ook de uitsluitende bevoegdheid, vertalingen van het boek uit te geven, doch het kwam ook voor, dat de bescherming uitdrukkelijk tot eene taal beperkt werd, zooals b.v. in het octrooi door de Staten van Holland in 1734 verleend aan de boekverkoopers Scheurleer en de Hondt voor l’Histoire du President J. E. du Thou. Zij hadden aangevraagd het uitsluitend recht om dit boek te mogen drukken „in soodaanige Formaaten en Taalen als sy dienstig souden oordeelen”, doch in het verleende octrooi stond de clausule: „... des dat het selve Octroi alleen sal worden bepaalt tot het drukken, uitgeeven en verkoopen van het voorschreeve Werk in de Fransche Taale...” etc.44.
Merkwaardig in dit opzicht zijn de drie privilegiën, die werden verleend voor „de sententie, gepronuncieert aan de geëxecuteerde in den persoon van Mr. Johan van Oldenbarnevelt”. Deze sententie werd in het Latijn, in het Nederlandsch en in het Fransch gedrukt; voor elk dezer talen verleenden de Staten-Generaal een afzonderlijk privilegie aan drie verschillende personen45.
Een uitsluitend recht van op- of uitvoering van tooneelstukken en werken der toonkunst was in den tijd der privilegiën en octrooien niet bekend. Eerst toen de meening was doorgedrongen, dat den auteur de heerschappij over het door hem voortgebrachte werk toekomt, begon men zich er rekenschap van te geven, dat over de exploitatie door middel van op- of uitvoering evengoed als over de exploitatie door middel van den druk de auteur alleen moet te beschikken hebben.
Het kopierecht werd, zooals reeds is opgemerkt, tot bescherming van het boekdrukkersbedrijf in het leven geroepen; een dergelijke grond bestond niet ten aanzien van het op- en uitvoeringsrecht. Vooreerst is de concurrentie tusschen schouwburgen lang niet zoo scherp als tusschen boekdrukkers; maar bovendien wisten theaterdirecteuren dikwijls ook zonder bescherming van overheidswege de uitsluitende opvoering van een stuk aan zich te houden, door n. l. niet toe te laten, dat het stuk in druk uitkwam en er streng op toe te zien, dat de enkele afschriften, die voor de spelers moesten dienen, niet in handen kwamen van derden. Op deze wijze werd reeds van de vroegste tijden af in verschillende landen gehandeld en het was daarbij dikwijls mogelijk om aan de schrijvers, die voor het tooneel werkten, ondanks het ontbreken van opvoeringsrecht, honorarium uit te betalen46.
Hier te lande hebben de dramatische auteurs tot aan het einde der achttiende eeuw toe waarschijnlijk slechts in zeer enkele gevallen een eenigszins beteekenend honorarium kunnen genieten.
In de „Kamers van rhetorica”, die van de 15de eeuw af in grooten getale werden opgericht, was het geen gewoonte de auteurs, wier stukken werden opgevoerd, daarvoor te betalen; een enkele maal kregen zij van het stadsbestuur eene belooning47.
In het Amsterdamsche Dichtgenootschap „Nil volentibus arduum” werd omstreeks het jaar 1680 een voorstel, om voor het afstaan van stukken ter opvoering iets in rekening te brengen, verworpen48. Ook de stemmen, die zich in de 18de eeuw hier en daar verhieven, om eene geldelijke belooning voor tooneel-schrijvers te verkrijgen, hadden geen resultaat49.
Eene eigenaardige regeling van de voorwaarden, waaronder stukken ter opvoering werden aangenomen, bestond in den in het jaar 1638 ingewijden Amsterdamschen schouwburg. Daar werden geregeld door tooneelspelers van beroep voorstellingen gegeven; het beheer werd, van 1699 af voorgoed, direct gevoerd door de Regenten der beide instellingen van liefdadigheid, waarvoor de opbrengst bestemd was. Er werd jaarlijks eene aanzienlijke winst gemaakt, doch terwijl acteurs en actrices redelijk goed werden betaald en aan de monteering der stukken geen kosten gespaard werden, moesten de auteurs zich met enkele loodjes, d. w. z. vrijplaatsen, als belooning voor hun arbeid tevreden stellen. Wagenaar deelt hieromtrent mede:
„Die voor Poëet bij de Regenten erkend is, heeft voor den tijd van een jaar en zes weken, schoon ’t, doorgaands, langer toegelaaten wordt, vrijen toegang tot den schouwburg, en hem worden, wanneer zijn Spel vertoond wordt, zes Loodjes ter hand gesteld, mits het een voorspel van vijf bedrijven zij. Van een na- of klughtspel krijgt de Poëet niet meer dan drie Loodjes”50.
Hieruit blijkt, dat men tenminste inzag, dat ook de poëet wiens spel vertoond werd, tot de winst van den avond meewerkte, al was de toegekende belooning bespottelijk klein, hetgeen trouwens te dien tijde reeds aan de Regenten werd verweten51. Daar kwam nog bij, dat de auteur door zijn stuk af te staan, tevens de exploitatie ervan door middel van den druk uit handen gaf. Hierover vermeldt Wagenaar: „De regenten hebben octrooi, om met uitsluiting van alle andere, de goedgekeurde Tooneelspelen te doen drukken; doch staan het regt daartoe, voor ieder Spel, af aan eenen Drukker naar hun welgevallen, met wien zij, deswege, vooraf eene overeenkomst aangaan”52. Wat er dus op deze wijze nog aan het stuk was te verdienen, ontging den auteur ook.
Dat er voor werken der toonkunst geen uitvoeringsrecht bestond, behoeft nog minder te verwonderen, daar concerten, alleen tegen betaling toegankelijk, bijna niet voorkwamen. De plaatsen, waar in het openbaar muziek ten gehoore werd gebracht, waren de kerk (orgelbespelingen) en herbergen, danszalen enz. Ook in den schouwburg werd, vooral in de 18de eeuw, wel muziek uitgevoerd, doch alleen als aanvulling of begeleiding van hetgeen op het tooneel vertoond werd53.
Evenals het auteursrecht volgens de meeste wetgevingen, was ook het recht der geprivilegieerden in tijdsduur beperkt. De termijnen, waarvoor de privilegiën verleend werden, waren zeer verschillend. Alleen onder degenen, die in de jaren 1601 tot 1619 door de Staten-Generaal werden verleend, vond ik er van: 2 maanden, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10 en 12 jaar. De Staten van Holland brachten—althans in het begin—hierin niet minder afwisseling54; van de latere privilegiën (in ’t bijzonder die uit de 18de eeuw), die mij onder de oogen kwamen, was de termijn meerendeels van 15 jaar.
Voor periodieke uitgaven, zooals b.v. het Deventer almanach boexken, werden de octrooien doorgaans niet aan een termijn van een zeker aantal jaren gebonden, maar werden zij verleend aan een drukker „syn leven lanck geduyrende”. Na diens overlijden werd dan, dikwijls aan de weduwe of de kinderen, een nieuw octrooi van dien aard verleend55.
Het octrooi van de Staten van Holland van 12 Dec. 1582 aan Aelbrecht Hendricksz., drukker van de Staten, voor „alle de gemeene Landts Edicten, Mandamenten, opene Brieven... etc.”, werd eveneens verleend zonder bepaalden termijn, maar: „tot kennelijck wederseggen van de Staten”56.
De straffen op overtreding der in de privilegiën vervatte bepalingen gesteld, bestonden uit verbeurd-verklaring van de wederrechtelijk vervaardigde of ingevoerde exemplaren en het betalen eener boete, waarvan het bedrag meestal in het privilegie was genoemd.
Ook hierin werd aanvankelijk eene groote verscheidenheid betracht; ik vond er b.v. van: „25 Goude Realen”; „20 Caroli guldens van elck Boeck”; „50 kronen ’t elcken reyse te verbeuren”; „vijf en twintigh ponden van veertigh grooten”; „drie guldens voor elck Exemplaar”; enz. enz. Later kwam hierin meer eenheid; bij de Staten van Holland werd het gebruikelijke bedrag der boete 300 gld.; in de reeds genoemde resolutie van dit college van 1715 werd bepaald, dat de boete voortaan 3000 gld. zou bedragen.
Een der belangrijkste punten van verschil tusschen de privilegiën en het moderne auteursrecht betreft de subjecten van het recht. Het auteursrecht, gebaseerd op auteurschap, komt uit den aard der zaak alleen aan den auteur, den schepper van het product van kunst of letterkunde, en diens rechtverkrijgenden toe. Doch de privilegiën, die niet tot bescherming van het geestelijk werk zelf, maar tot bescherming van de onderneming tot exploitatie van het werk moesten dienen, werden niet aan den auteur, maar aan den exploitant, drukker of uitgever, verleend.
Bij uitzondering kwam het voor, dat de auteur zelf het privilegie aanvroeg en op zijn naam verkreeg. Dit zal wel meestal zijn gebeurd in het, hier te lande dikwijls voorkomende geval, dat de schrijver tevens uitgever was. Doch er werden ook privilegiën verleend aan personen, die zelf geen drukker of uitgever waren. Zoo consenteerden de Staten van Holland in 1587 „den Eersamen ende wel geoeffenden Adriaen Anthonisz.” om te mogen drukken en uitgeven „seecker Boecksken, by hem gemaeckt, geïntituleert, Redenen van het verloop des Jaers, &c. met een Nieuwen altijdt geduyrenden Calendrier, noch een Boeksken ... etc.” zonder dat deze zullen mogen worden nagedrukt „nochte elders gedruckt zijnde dan by den Boeckdrucker, by den voornoemde Adriaen Anthonisz. te gebruyken, mogen werden gedistribueert, verkocht nochte te koop gestelt.. etc.” Hier zal dus waarschijnlijk de schrijver voor eigen rekening zijne werken hebben laten drukken.
Soms werd het privilegie verleend aan de kinderen of de weduwe van den schrijver; in 1585 kreeg „Alijt Meynaerts, arme desolate weduwe wylen Adriaen Gerritsz. ... met hare kinderkens” octrooi voor de „kaerten, Instrumenten ende Practijcquen” die haar man had achtergelaten57. Doch er zijn ook gevallen, waar volstrekt geen reden is te vinden, waarom het privilegie nu juist aan dien bepaalden persoon en niet aan een ander wordt verleend. Aan Johannes Lydius b.v. werd in 1611 door de Staten-Generaal toegestaan „omme alleene by Loys Elsevier te mogen doen drucken ende vuytgeven, Opera Nicolai Clemangii, die voor twee hondert jaren tegen het pausdom geschreven zyn”58. Waarschijnlijk was het bezit van het handschrift of, zoo het een reeds vroeger uitgegeven werk was, van een gedrukt exemplaar, alles, wat voor het verkrijgen van het privilegie noodig werd geoordeeld. Eenmaal vond ik een privilegie verleend aan iemand, die het handschrift van het werk niet zelf bezat: aan Johan Janss. voor Johannis Drusii annotationes in Genesin etc. Onder het besluit, waarbij dit privilegie werd verleend, leest men in de Resolutiën der Staten-Generaal: „Is voorts geaccordeert te schrijven aan Abelium Curiandrum, schoonsoone van wylen den wytberoemden hoochgeleerden Johannis Drusii, dat hy Jan Janss. boeckvercooper tot Aernhem, zyns swaegers, in handen stelle het origineel vant voors. bouck om dat te drucken”59.
Het kon natuurlijk op deze wijze voorkomen, dat een privilegie werd verleend zonder voorkennis of zelfs tegen den wil van den auteur. Dit geschiedde o. a. met de Betoverde Weereld van Balthasar Bekker. In de uitgave van het eerste deel van dit werk van het jaar 1691 (te Amsterdam by Daniel van den Dalen) leest men het volgend „Beright” eigenhandig door den auteur onderteekend:
„Also voor den eersten druk der twee eerste boeken deses werks in 8o by Hero Nauta tot Leeuwarden een acte van Privilegie staat / op den naam van Barend Beek, Boekverkoper in den Hage / ende daar in gemeld word / dat hy besig was met dat Boek te drukken: so verklaart den Auteur: hier met sijne eigene hand / dat hy Barend Beek niet en kent / ende hem directelik noch indirectelik nooit iets te drukken gegeven heeft; maar desen druk van alle de vier boeken in 4o aan niemant anders dan aan Daniel van den Dalen toegestaan. Derhalven kent hy voortaan geen exemplaren voor de sijne / dan die op dese wijse van hem self onderschreven zijn.”
Hoewel de privilegiën steeds aan een of meer met name genoemde personen werden verleend, was het mogelijk ze aan anderen over te dragen. Ik vond althans verschillende malen van een dergelijke overdracht melding gemaakt. Daar ik bij alle schrijvers, die de Nederlandsche boekdrukkersprivilegiën hebben behandeld, de tegenovergestelde meening heb aangetroffen, n.l. dat de privilegiën onvatbaar waren voor overdracht, schijnt het mij de moeite waard, hier eenigszins langer bij stil te staan.
In Hugo de Groots Annales et Historiae de Rebus Belgicis, in 1658 in twee formaten door Joan Blaauw uitgegeven, vindt men vóórin drie verschillende privilegiën: een van de Staten van Holland, een van den Duitschen Keizer Ferdinand III en een van de Staten-Generaal. De twee laatstgenoemden waren oorspronkelijk verleend aan Petrus Grotius, den zoon van Hugo de Groot, die blijkens de volgende verklaring, die onder deze privilegiën staat afgedrukt, zijn recht aan Blaauw had overgedragen: „Ex lege quam Caesar & Ordines Belg. Foeder. supra praescribunt, ne quis praeter Ioannem Blaeu privilegiis eorum utatur, fruatur, cupiens ego jus omne in ipsum transcripsi, Hagae Comitis, die 25 Septembris, Anno MDCLVII”60.
Een ander voorbeeld vond ik in het boekje „Het Godtsaligh overlijden van sijne Doorluchtichste Hoogheyt Frederick Henric, Prince van Orange, Grave van Nassau etc.”, waarin een privilegie van de Staten van Holland voorkomt van het jaar 1647, verleend aan den schrijver van het boek, Johannes Goethals. Onder het privilegie staat: „Johannes Goethals heeft dit sijn recht ghecedeert en getransporteert aan Adriaen Wijngaerden, Boeckverkoper tot Leyden.”
In de vergadering der Staten-Generaal van 13 September 161061 wordt voorgelezen eene „acte van verclaringhe ende bekentenisse, gedaen voor notaris ende getuigen” waarin de weduwe van Lucas Jansz. Wagenaer verklaart, dat haar man „... in syn leven ende sekere jaren voor syn overlyden, vercoft, opgedragen, quytgescholden ende gecedeert heeft gehadt aen Cornelis Claesz., in syn leven bouckvercoper tot Amsterdam, alle die platen, caerten, toebehoerten ende andere gereetschappen mette gerechticheden, privilegiën ende octroyen, daerby synde, van alle ende ieghelyke sodanige wercken ende boucken, als die voorn. haer man saliger in syn leven in ’t licht gebracht ende uitgegeven laten heeft, etc.” Na den dood van den voornoemden Cornelis Claesz. verkocht diens weduwe het geheele fonds weer aan eenen derde, Jacob Leonartsz. Meyen. In hoeverre de Staten-Generaal deze beide overdrachten van privilegiën geldig oordeelden, is moeilijk uit de resolutie op te maken. Zij verleenden een nieuw octrooi aan Meyen voor „alle de wercken van wylen Lucas Jansz. Wagenaer,” zonder het oude octrooi in te trekken; dit laatste had m.i. wel moeten geschieden, indien de Staten de overdracht van onwaarde hadden gehouden, terwijl aan den anderen kant het verleenen van een nieuw octrooi onnoodig schijnt, indien de geldigheid der overdracht buiten bedenking stond.
Ook wordt van privilegie-overdracht gesproken in een request van den boekdrukker Scheurleer aan de Staten van Holland in 1749: „... te kennen gevende dat hy suppliant voor eenige jaaren tot een merkelijke somme Gelds hebbende gekogt het regt en privilegie tot het drukken en uitgeeven van het maandelijksche Boekje, geintituleert Mercure Historique & Politique... etc.”62. Voorts in een privilegie van 21 Juli 1702 voor het boek „Manier van Procederen enz.” van Paulus Merula ten name van Adriaan Beman, waarin gezegd wordt dat vroeger aan een ander uitgever privilegie was verleend, „wiens Regt hy Suppliant in de maand April deses Jaars 1702 met den eygendom der Copie, ende Privilegie aan sig gekogt hadde;” en in de Resolutie van de Staten van Holland, waarbij het octrooi op den Emile van Rousseau wordt ingetrokken: „... welk werk door de voornoemde Jean Neaulme, met het zoogenaamde regt van Copie weeder is verkogt aan Marc Michel Rey... etc.” Eindelijk wil ik hier nog vermelden een privilegie van de Staten van Holland van het jaar 1716, verleend aan David Mortier voor de werken van Boileau. De Staten verklaren hierin: „... Alsoo Ons vertoont is by David Mortier, Burger en Boekverkooper binnen Amsterdam, dat hy Suppliant, op den 19 Juny 1714 van Susanne Pelt, weduwe van Hendrik Schelte, hadde gekogt, alle de Exemplaeren en Copie Regt, ende Privilegie van seecker Boek, genaemt Les Oeuvres de Nicolas Boileau Despréaux, avec des Eclaircissemens Historiques donnez par lui-même, blyckende by de verklaring aan Ons geëxhibeert, en hy Suppliant van voornemens was, het selve te herdrucken... etc.” Mortier verzocht daarom een nieuw octrooi, niet omdat het oude in zijne handen niet meer geldig zou zijn, maar omdat dit slechts 300 gulden boete voorschreef, terwijl hij de boete op 3000 gulden gesteld wilde zien. Dit verzoek werd ingewilligd63.
Dat alle octrooien voor overdracht vatbaar waren is hiermede niet bewezen, en was blijkbaar ook te dien tijde geen uitgemaakte zaak. In een rechtskundig advies van Hugo de Groot van het jaar 1632 wordt de vraag behandeld ten aanzien van een octrooi van uitvinding; m. i. kan deze uitspraak naar analogie ook op boekdrukkersprivilegiën toepasselijk worden verklaard. Het advies luidde: „Dunkt (onder correctie) dat alsoo ’t voorsz. Octroy is verleent niet ten aansien van den persoon, maar ten aansien van de inventie, dat daarom het recht, daar bij verkregen, aan andere personen, die deselve inventie in ’t werk sullen stellen, wel ende rechtelijk is getransporteerd...” etc.64.
In sommige privilegiën wordt het recht toegekend aan een bepaald persoon „en syne Regt verkrygende” of: „en sijne Erven, of Regt verkrygende”65. Van dezen is de geldigheid der overdracht dus aan geen twijfel onderhevig.
Uit het bovenstaande blijkt de onjuistheid van de bewering van Mr. van den Velden66, dat de „privilegiën persoonlijk waren, dat is: dat zij slechts aan eenen bepaalden persoon of eene bepaalde vereeniging toegestaan werden, zoodat zij niet door koop of anderszins, konden worden overgedragen en met den dood van den bevooregten persoon, of de ontbinding van de vereeniging, te niet gingen.” Ik meen, dat na de genoemde voorbeelden eerder het tegendeel als regel kan worden aangenomen en dat slechts bij hooge uitzondering persoonlijke, onvervreemdbare privilegiën werden verleend. Tot deze laatsten zal men dan wellicht hebben te rekenen die, welke zelf de bepaling inhielden, dat zij met den dood van den geprivilegieerden persoon of na opzegging door de Staten een einde namen67.
Het verdient nog opmerking, dat in de aangehaalde mededeelingen van privilegie-overdrachten reeds enkele malen het woord kopierecht wordt gebruikt. Dit kopierecht was natuurlijk niet anders dan het uitsluitend recht tot drukken, zooals het in het privilegie stond omschreven. Buiten het privilegie bestond geen kopierecht. Men zou geneigd zijn het tegendeel op te maken uit uitdrukkingen als: „... alle de Exemplaeren en Copie Regt, ende Privilegie...” of: „... met den eygendom der Copie, ende Privilegie...”, alsof er dus behalve het privilegie nog een afzonderlijk recht van kopie bestond. Ik vond zelfs een voorbeeld van „kopie-recht”-overdracht in een geval waar geen privilegie, dus ook geen kopierecht bestond. Op 17 Februari 1718 kocht nl. Joannes Oosterwijk, boekverkooper te Amsterdam, van Johannes de Wees „alle de Exemplaaren, van de Treurspeelen van Joost van Vondel.... nevens de overleveringe, als mede het volle recht van Copyen”, terwijl hij eerst een jaar later (5 Jan. 1719) voor deze werken een privilegie (dus een werkelijk kopierecht) verkreeg68.
„Waarschijnlijk bedoelden de uitgevers en boekverkoopers, wanneer zij verklaarden aan anderen het „kopierecht” af te staan, daarmede alleen, dat zij van hun kant van verdere exploitatie der bedoelde kopie afzagen; het was dus niet de overdracht van een absoluut recht, doch slechts het aangaan van eene persoonlijke verbintenis, volgens welke de eene partij aan de andere ten aanzien der kopie vrij spel liet. Misschien werden dergelijke overeenkomsten ook door derden geëerbiedigd; in elk geval zullen de leden van eenzelfde gildevereeniging onderling dit wel hebben gedaan. Maar een uitsluitend recht, dat door ieder geëerbiedigd moest worden, kon natuurlijk door zulk eene overeenkomst niet tot stand komen.
De privilegiën voor prenten en gravures werden, in tegenstelling met de boekdrukkersprivilegiën, bijna altijd aan den auteur zelf, den schilder of „plaetsnyder”, verleend. Dit is ook zeer verklaarbaar, want wie een afbeelding in koper of hout had gesneden kon zonder behulp van anderen naar het door hem vervaardigde cliché exemplaren afdrukken en zal dus in de meeste gevallen wel zelf voor de uitgave van zijn werk hebben gezorgd. Doch het kwam ook voor, dat graveurs voor anderen werkten, die dan op hun naam het privilegie aanvroegen69.
Wie de auteur van een werk was ging den privilegie-verleeners in het algemeen niet aan, vandaar dat, zooals reeds is opgemerkt, ook privilegiën werden verleend voor werken, die eigenlijk niet als auteursproducten zijn te beschouwen of waarvan de auteurs al voor meerdere eeuwen overleden waren. Wel bracht de resolutie van 28 Juni 1715 hierin eenige wijziging, maar van veel beteekenis was dit niet. In hoofdzaak bleef alles bij het oude; van de erkenning van een recht der schrijvers op hunne werken als grondslag der privilegiën blijkt in de resolutie niets.
Hierboven heb ik al trachten aan te toonen, dat het toekennen der privilegiën uitsluitend het gevolg was van de gewijzigde verhoudingen in het uitgeversbedrijf ten gevolge van de uitvinding der boekdrukkunst en dat er niet mede werd beoogd den schrijvers eene bescherming te verleenen, die zij vroeger immers evenmin hadden genoten. Wel werkten, zoowel hier als in andere landen, de privilegiën ertoe mede, dat zoowel de grond als de materieele waarde van het recht der auteurs op hunne producten meer dan vroeger gekend en gewaardeerd werden, maar tot het in practijk brengen van het beginsel kwam het in ons land niet vóór het jaar 1796.
De uitspraak van Bodel Nyenhuis70, dat onze vaderen ten allen tijde toegegeven en erkend hebben, dat de schrijvers krachtens een onschendbaar recht eigenaar zijn van hunne geschriften, en dat dit het beginsel was, waarop het toekennen der privilegiën berustte, mist dan ook m. i. allen grond. In den aanhef van elk privilegie vindt men meestal de motieven en overwegingen, die tot het verleenen hebben geleid; voor zoover ik heb kunnen nagaan wordt daarin steeds de bescherming van den drukker of uitgever als eenig doel vooropgesteld. Enkele voorbeelden mogen hier volgen:
„... Van wege ons beminden Jan Corneliszoen, Alias Jan zevers’ Printer, wonende binnen onser stede van Leyden Is ons verthoent gheweest, hoe dat gaerne Imprimeren en̄ in prīte leggē soude dit teghenwoerdige Boeck ēn is een Cronycke vā Hollandt En̄ also hem datselve costelick ēn moijelic vallen sal, en̄ dat dit selve Boeck noyt gheprint en̄ is gheweest soe en soude hi die selve Printe en̄ Inpressie niet durren bestaen sonder te hebben brieven vā Octroye en̄ privilegie van ons... etc.”71.
„Alsoo Adriaen Gerritsz. ... ons verthoont heeft, dat hy Suppliant ’t sijnen koste hadde doen translateren het Boeck genaemt het leven van Alexander de Groote, beschreven in het Latijn door Quintum Curtium, ende dat hy Suppliant het voorschreve Boeck van meyninge ware eensdeels om sijn verschoten penningen wederom te proffijteren, ende tot gherief van een yegelijcken te Drucken ende uyt te geven, als wesende bequaem omme te lesen ende te gebruycken; dan vresende dat een ander het selve terstondt soude moghen komen na te Drucken, ’t welck tot sijne schade ende bederf soude redunderen...” etc.72.
„... Alsoo hij Suppliant beducht was, dat eenige baetsoekende menschen den arbeidt van den nieuwen druk moghten komen vruchteloos te maken...”73.
„... Hoe dat hij Suppliant... genegen was het voorsz. Liederboek te drukken vol Noten, om te gemakkelijker geleert te konnen werden; maar also hem hetselve veel gelt ende moeyten soude komen te kosten, ende dat hij Suppliant beducht was, dat, na het perfectioneren van het selve, hetselve door andere baatsoeckende Boekverkoopers mocht werden nagedruckt, ’t gene hem Suppliant tot merkelijk nadeel ende schade soude strekken...”74.
Wel vindt men dikwijls over den nadruk, ook van niet-geprivilegieerde boeken, een afkeurend oordeel, maar dit kwam dan meestal van uitgevers, die er zelf de nadeelige gevolgen van hadden ondervonden. De nadrukkers werden gescholden voor „baetsoeckende menschen”, en men verweet hun, dat zij het onbehoorlijke niet inzagen van „in eens anders doent te treden”75, doch eene erkenning van een recht van den intellectueelen voortbrenger op zijn product was aan zulk een oordeel vreemd.
In tegenstelling met wat Bodel Nyenhuis76, en op diens voetspoor o.a. ook Mr. de Ridder77, verklaren, meen ik tot de bewering gerechtigd te zijn, dat nadruk betrekkelijk veel voorkwam. Zoo werden, om enkele voorbeelden te noemen, van bijna alle Nederlandsche dichters werken nagedrukt of buiten toestemming van den auteur uitgegeven, o.a. van: Vondel78, Constantijn Huygens79, Starter80, Brederode81, Poot82, Jeremias de Decker83, Jacob Cats.
Met andere geschriften, waarmede dikwijls meer was te verdienen dan met dichtwerken, ging het evenzoo;84 het waren ook niet uitsluitend onaanzienlijke drukkertjes, die zich aan het nadrukken bezondigden, zelfs iemand als de groote Willem Jansz. Blaeu is er niet vrij van gebleven, al deed hij het dan ook uit wraak tegenover andere firma’s, die begonnen waren zijne werken na te drukken85.
Dat de nadruk niet tot de zeldzaamheden behoorde blijkt vooral uit de verschillende maatregelen, die drukkers en uitgevers onder elkander namen, om hem te keeren.
Bodel Nyenhuis vermeldt86, dat tusschen 1671 en 1674 onder de boekverkoopers een onderling accoord werd gesloten tegen het nadrukken; in 1710 werd met hetzelfde doel eene „Willige overeenkomst” gesloten tusschen drukkers en uitgevers uit Amsterdam, Leiden, Rotterdam, den Haag en Utrecht87. De reeds meer dan eens genoemde resolutie der Staten van Holland van 1715 was het gevolg van een request der „overluyden” van „de Boeckverkoopers in verscheyde Steden deser Provincie,” waarbij als bijlage was gevoegd „een Vertoogh, ampel deduceerende de grieven bij de Supplianten door het nadrucken van haare Boecken geleden.”
Ook de in de meeste steden bestaande gilde-vereenigingen weerden zich dikwijls in den strijd tegen den nadruk; zoo wendde zich het Amsterdamsche gild in 1670 met een adres tot de Stedelijke Regeering, waarin straffen tegen de nadrukkers worden verzocht88. Dat men in dezen strijd alleen belangen en geen rechten erkende, moge blijken uit de volgende bepaling van een Groninger boekverkooperscompagnie-reglement van het jaar 1724: „so wanneer aldus een werkje gedrukt moge weesen, dat in deeze stadt aftrek hadde, so sal geen van de leden mogen betwisten dat een ander lidt het soude willen nadrukken, maar volkomen vrijheit daarin hebben om het te mogen doen, so geen andere leeden wilden dat het in compagnie gedaan soude worden, maar die van de leeden daarin sal willen, sal daer recht toe mogen hebben”89.
Kan men dus in de privilegiën, zooals die hier te lande verleend werden, moeilijk een erkenning of toepassing van den letterkundigen eigendom zien, daar zij zich eensdeels zeer goed ook zonder dien letterkundigen eigendom laten verklaren en zij bovendien in sommige gevallen met de erkenning van een recht der schrijvers niet zouden zijn te rijmen, daarmede is nog niet gezegd, dat de auteurs van elk recht op hun voortbrengsel verstoken waren. De privilegiën waren uitsluitend gericht tegen nadruk in den letterlijken zin van het woord, zij werden slechts verleend, zooals wij gezien hebben, voor de boeken, die in druk uitkwamen, of waarvan tenminste het plan om ze uit te geven was vastgesteld.
De vraag blijft dus open, of er niet een recht van den schrijver op zijne niet-uitgegeven geschriften werd erkend, een recht, waarvan men den grondslag dan hierin zou kunnen zoeken, dat die werken, welke de auteur niet of nog niet voor publiceering geschikt acht, hetzij omdat zij dingen inhouden, die het intieme leven van den auteur zelf of van andere nog levende personen raken, hetzij omdat de auteur, die een naam in wetenschap of letterkunde heeft op te houden, eene publicatie met zijn schrijverseer niet in overeenstemming acht, zonder zijne toestemming niet ter algemeene kennis mogen worden gebracht. Het hierbedoelde recht, dat in vele moderne auteursrecht-wetgevingen wordt erkend, moet niet verward worden met het auteursrecht; terwijl dit laatste is een vermogensrecht, strekkende om de exploitatie van een geschrift of kunstwerk uitsluitend aan den auteur voor te behouden, hebben wij hier te doen met een zoogenaamd persoonlijkheidsrecht, dat niet de heerschappij geeft over een bepaald goed, maar dat dient ter bescherming der persoonlijkheid des auteurs tegen ongewenschte openbaarmaking van hetgeen deze voor zich wil houden.
Of nu een dergelijk recht in den tijd der privilegiën werd erkend, is moeilijk uit te maken. In de meeste gevallen kan een schrijver er wel voor zorgen, dat zijn handschrift niet in handen komt van personen, die er misbruik van zouden maken, m. a. w. de eigendom van het handschrift geeft dan al de gewenschte bescherming en een afzonderlijk recht is daarvoor niet noodig. Dit recht heeft dus slechts beteekenis in de gevallen, dat een onuitgegeven geschrift niet door ontvreemding maar door toevallige omstandigheden een ander in handen komt; de vraag is dus, of de schrijver zich in een dergelijk geval tegen het laten drukken en uitgeven van het geschrift kon verzetten.
Voldoende gegevens, om op deze vraag een stellig antwoord te kunnen geven, heb ik niet gevonden; enkele bijzonderheden, die als aanwijzigingen kunnen gelden om haar ontkennend op te lossen, laat ik hier volgen.
In eene briefwisseling tusschen Hugo de Groot en eenige zijner naaste verwanten en vrienden in de jaren 1623 en volgende wordt herhaaldelijk gesproken van de omstandigheid, dat van de Groot’s Inleydinge tot de Hollandsche rechtsgeleertheid, welke de schrijver oorspronkelijk uitsluitend voor zijne kinderen en zijn jongsten broeder had bestemd, verschillende afschriften in omloop waren. Op grond daarvan wordt hij aangemaand zelf tot de uitgave van dit werk over te gaan, vóórdat anderen hem daarin vóór zouden zijn; De Groot achtte deze waarschuwing niet ongegrond en besloot ten slotte om de genoemde reden zijn werk te doen uitgeven. Het blijkt echter niet, dat hij in eene uitgave buiten zijn toedoen en toestemming door een ander iets onrechtmatigs zou hebben gezien; wel duidt hij in een zijner brieven met plagium aan het feit, dat afschriften in handen van anderen waren gekomen90.
Wat Hugo de Groot nog tijdig had weten te verhoeden, overkwam een ander schrijver in de 16de eeuw: den dichter Starter, wiens Lusthof arglistig buiten zijn weten werd gedrukt. Dit wekte wel zijne verontwaardiging, hij noemde het:
„’t Onredelijckste stuck, d’ onlydelijckste smart,
Die immermeer aen my betoond is of bewezen”91.
doch eene krenking van zijn recht scheen ook hij daarin niet te zien.
Van een dergelijke behandeling was eenigen tijd later Hubert Kornelisz. Poot het slachtoffer. Poot had een lofdicht „op zeker braef en kunstryk Heer” gemaakt, dat hij niet door den druk publiek gemaakt wilde hebben. Doch buiten zijne voorkennis wist de drukker het te bemachtigen en toen Poot hem wilde verhinderen het in druk uit te geven, kreeg hij tot bescheid: „Ik zal ’t evenwel drukken; het is niet meer in uwe magt. Wilt gij derhalve, om vrienden te blijven, weder een ducaton hebben... ik zal hem u geven; dien waeg ik er aen, en anders zal ik evenwel met drukken voortvaren.” Poot moest, naar hij zelf verklaart, zich hierbij wel neerleggen en nam dus ook maar den dukaton in ontvangst, die hem echter tot zijne verontwaardiging „aen veelerlei soort van ander gelt” werd uitgeteld92.
Wijzen de bovenvermelde gevallen op het ontbreken van een recht der schrijvers op hunne onuitgegeven werken, er bestaat een placcaat van de Staten van Holland van 30 April 1728, dat aan eene bepaalde categorie van auteurs, die in het bijzonder aan het gevaar blootstonden hunne werken zonder hunne toestemming te zien uitgeven, dit recht uitdrukkelijk toekende. Dit placcaat bepaalde: „dat van nu voortaan niemand hier te Lande sal mogen doen drukken eenige Boeken, op den naem van Professoren of andere Leedemaaten van onse Universiteyt te Leyden, die te vooren noyt gedrukt zijn geweest, als haare Schriften, Lessen &c. onder wat titul het soude mogen weesen, tenzij hij alvoorens daar toe sal hebben verkreegen het schriftelyk Consent van deselve, of van haare Erfgenaamen...” etc.93.
Wat hier aan de Leidsche professoren werd verleend was dus wel het recht, waarop mijn onderzoek nu is gericht; en dat men met dit placcaat ook werkelijk bescherming van den auteurs-eer beoogde, kan blijken uit de overweging:
„Alsoo Wy bevinden, dat door het drukken en uitgeeven van Boeken op den naam van Professoren en andere Leedematen van onse Universiteyt te Leiden, buiten haar kennis, veel groove fauten en abuisen in deselve Boeken worden gecommitteerd, en selfs veel erroneuse en onwaare stellingen werden in het ligt gebragt, tot merkelijke klein agting van deselve Professooren en andere, en haare goeden naam, soo buiten als binnen ’s Lands, ook tot groot nadeel der goede Weetenschappen... etc.”
Intusschen valt uit deze bepaling, die uitsluitend ten behoeve der Leidsche Hoogleeraren strekte, niets af te leiden omtrent de vraag of dit recht ook in het algemeen voor elken schrijver of redenaar werd erkend. Ik meen te mogen vermoeden dat dit niet het geval was en dat dus het hier besproken placcaat, evenals de privilegiën niet is te beschouwen als de erkenning van een bestaand recht, maar als een uitzonderingsmaatregel.
Met andere met het auteursrecht in verband staande rechten, zooals bijvoorbeeld het recht zich er tegen te verzetten, dat misbruik van den auteursnaam wordt gemaakt, zal het wel evenzoo gesteld zijn geweest.
Vondel beklaagt zich hierover o. a. in deze termen:
„De gewinzucht zommiger boeckverkooperen, meenende uit mijnen naem winst te trecken, ontzien niet op een byzonder bladt, of in boecken, in Hollandt en elders, op mijnen naem te drucken dichten bij anderen gedicht, en inzonderheit in Zuidthollant, daer men op den tytel van Vondels poëzye, druckt en herdruckt, en vermeert vele dichten, daer ick zoo weinigh kennis en schult aen hebbe, als het kint dat noch te baeren staet”94.
Tegen dergelijke practijken was in die dagen in rechte niets te beginnen; Vondel moet het zelf constateeren: „Tegens deze ongeschicktheit, en moetwillige boosheit schieten my geen wapens dan mijn gedult over.” Dit blijkt ook uit de volgende woorden van Justus Lipsius, (in de voorrede van De Cruce, Amstel. 1670) hoewel daarin, meer dan in die van Vondel, een gekrenkt rechtsbewustzijn tot uiting schijnt te zijn gekomen: „Ego semel et serio testor, audite qui in Europa: Nihil meum est aut erit, quod non de autographo meo et me volente sit expressum. Quicunque aliter, mihi injuriam facit, vobis fucum”95.
In andere landen werd het recht der auteurs, zij het dan ook in vergelijking met nu op zeer gebrekkige wijze, veel eerder erkend en geregeld dan bij ons. In Bazel en Neurenberg bestonden reeds in het midden der zestiende eeuw algemeene voorschriften, die den nadruk, ook van niet-geprivilegieerde werken, verboden96. Engeland had reeds in 1709 eene wet op het auteursrecht en in Frankrijk, waar het privilegie-stelsel tot aan de revolutie in stand bleef, won toch in den loop der achttiende eeuw de letterkundige eigendom meer en meer veld en vond zelfs bij rechterlijke beslissingen toepassing97.
Dat dit beginsel in onze Republiek niet zoo spoedig aanhang en toepassing vond, kan wellicht hierdoor worden verklaard, dat onze boekhandel, vooral in de 17de en 18de eeuw, voor een groot deel bestond van de producten van buitenlandsche, meest fransche schrijvers. De groote vrijheid van drukpers die hier in vergelijking met andere landen, heerschte, maakte dat vele buitenlandsche schrijvers, die in hun eigen land hunne werken niet durfden of konden laten uitgeven, hun toevlucht namen tot een Nederlandschen uitgever. Bovendien waren de voortbrengselen der Nederlandsche drukkunst terecht zeer gezocht; de namen Elzevier, Plantijn, Wetstein, Blaeu en anderen waren door geheel Europa bekend en vele schrijvers stelden er een eer in, hunne geschriften door een van die beroemde huizen te zien gedrukt.
„De Hollandsche boekhandel heeft, gedurende bijna eene eeuw, zig verrijkt met het drukken van boeken, van welken hem, de manuscripten uit Frankrijk gezonden werden, of die zij op de fransche drukken nadrukten; of die voor hen hier te lande bearbeid werden”98.
De schrijver van Hollands Rijkdom waaraan bovenstaande woorden zijn ontleend, vermeldt in hetzelfde werk99 enkele uitlatingen van Voltaire over de Nederlandsche uitgevers: „...een amsterdamsch boekverkooper, die nauwelijks eene A voor eene B kende, won een millioen, omdat er Franschen waren, welke om den broode schreven.” „De hollandsche boekverkoopers winnen jaarlijks een millioen, omdat de Franschen vlug van geest zijn.” Al drukt Voltaire zich hier wat sterk uit, een grond van waarheid ontbreekt zeker niet aan zijne beweringen.
Ook op het gebied van den muziekdruk waren het vooral werken van vreemde componisten, die hier te lande werden gedrukt100.
Waar dus het uitgeversbedrijf en de boekhandel jaarlijks schatten in het land brachten, terwijl de schrijvers grootendeels vreemdelingen waren, ligt het voor de hand, dat men de bescherming der boekdrukkers als hoofdzaak bleef beschouwen en zich niet zoo spoedig ontvankelijk betoonde tot het erkennen van de rechten der auteurs.
De „schatten”, die door de drukkers en uitgevers werden verdiend, mogen in bovenstaande citaten misschien min of meer overdreven zijn voorgesteld, in ieder geval is het bekend, dat hun bedrijf, vooral in de 17de eeuw, aanzienlijke winsten kon opleveren. Gaat men daartegenover na, wat de schrijvers voor hun werk maakten, dan valt daaruit gemakkelijk af te leiden, dat het leeuwenaandeel van hetgeen met hunne geschriften werd verdiend niet voor hen maar voor de drukkers en uitgevers was.
Over het weinige, dat de schrijvers voor het tooneel voor hun werk kregen, is al gesproken. De exploitatie door den druk bracht wel eens meer, maar toch gewoonlijk ook niet veel voor de auteurs op. Gaf men in den schouwburg aan den tooneeldichter als eenige vergelding een aantal „loodjes”, de uitgevers gaven dikwijls als eenig honorarium een aantal exemplaren van het boek. In een brief van Abraham Ortel aan den geschiedschrijver Emanuel van Meteren, gedateerd 17 November 1586, leest men o. a.: „My dunckt, so veele als ick in onzen tyt bevonden hebbe, so hebben de aucteuren selden gelt van haer boeken, want meest wordense aen druckeren gesconken. Dan sy hebben wel gemeynlijcken wat exemplaren alse gedruckt sijn, ende dan oock wachten se gemeynlijcken wat van de dedicatie, idque pro Maecenatis aut patroni liberalitate, die dicwils ende oock meest (geloove ick) hem mist. Ick hebber oock by geweest dat Plantyn 100 daelders toe creech van den aucteur, om dat hy syn boeck drucken soude willen.... Plantyn heeft nu corts noch een boexken aengenomen, daer hy 200 gulden toe sal hebben”101. De waarheid dezer mededeelingen omtrent Plantijn vindt men bevestigd door Max Rooses in diens bekende werk over den Antwerpschen drukker en uitgever. Daar worden nog vele voorbeelden genoemd van schrijvers, die een som gelds toe moesten betalen, waarvoor zij dan meestal een aantal exemplaren van het werk ontvingen. Doch gewoonlijk hadden de auteurs niets te betalen, maar kregen zij evenmin eenig honorarium. Aan sommige gaf Plantijn een geschenk in boeken; slechts in zeer enkele gevallen gaf hij eene renumeratie in geld102.
In de zeventiende eeuw was het in het algemeen voor de auteurs waarschijnlijk niet veel beter gesteld. Van schrijvers, die zich met hun arbeid verrijken, hoort men niet; als er iets met een boek te verdienen is, strijkt de drukker dit meestal op. Zoo schrijft Maria van Reigersbergh aan haar echtgenoot in een brief van 12 Augustus 1624 o. a.: „Ick hebbe met Erpenius gesproecken raeckende het drucken van U. E. bouck. Zoo veel hebbe ick wel verstaen, datter wel profyt mede te doen is, het tselve tot onse kosten te laeten drucken, maer het kompt altemael aen op het distribuweeren ende datter qualyck geldt wt de bouckverkoopers handen te crigen is”103. In een volgend schrijven raadt zij Hugo de Groot, een paar honderd exemplaren van den uitgever voor zich te bedingen104.
De volgende versregels van Jeremias de Decker in zijn Lof der Geldzucht over de poëten geven een soortgelijken indruk van de toenmalige verhoudingen tusschen schrijver en uitgever:
„En vloeit er wat gewins uit hunne rymery,
’t Valt hunnen buidel mis en doet de borze zwellen
Der loozer druckeren en hunner metgezellen;
De Dichter zaeit en plant, de Drucker maeit en pluckt.”
De dichtkunst werd slecht betaald en het gevolg was, dat de poëten soms op thans minder gebruikelijke wijze geld uit hun verzen trachtten te slaan, b.v. door zich onder de hoede te stellen van een Maecenas, of door het vervaardigen op bestelling van gelegenheidsgedichten. Een eigenaardig voorbeeld van exploitatie der dichtkunst deelt Prof. Kalff mede:105 de dichter Jan Jansz. Starter sloot in 1622 met een twintigtal Amsterdammers een contract, waarbij deze „lyefhebbers van de Nederduytsche poësy” zich verbonden, aan Starter wekelijks 12 carolus-guldens uit te keeren; daartegenover nam Starter de verplichting op zich, in Amsterdam te blijven wonen en o. a. gedichten voor hen te schrijven tegen drie stuivers de bladzijde.
Ten slotte nog een voorbeeld van schraal dichter-honorarium uit het begin der achttiende eeuw: Hubert Korneliszoon Poot kreeg voor de eerste uitgave zijner gedichten—en dat nog niet zonder moeite—zes exemplaren van zijn werk en een „Grootmediaen Bybel” van den uitgever. Later verweet deze uitgever hem „dat er langer geen gedicht van (Poot) ter persse was te krijgen, of daer most een stuk gelts voor zyn”; in antwoord op dit verwijt verklaarde Poot echter, dat hij, alles bij elkaar, nooit meer van hem had losgekregen dan „de arme waerde van twee zilvere dukatons”.
Van eene bescherming tegen den nadruk die zich over verschillende landen uitstrekte, kwam in het tijdperk der privilegiën natuurlijk weinig in. Toch gelukte het soms aan een uitgever zich ook buiten de landsgrenzen bescherming te verzekeren. Een van de oudste en merkwaardigste voorbeelden hiervan geeft de beroemde bijbeluitgave van Christoffel Plantijn, die in de jaren 1569–1572 te Antwerpen het licht zag. Voor dit werk waren privilegiën verkregen in de volgende landen: Venetië, Duitschland, Arragon en Castilië, de Nederlanden, Brabant, Napels en Frankrijk. Bovendien had paus Pius V er een privilegie voor verleend, waarbij aan ieder katholiek op straffe van excommunicatie werd verboden, binnen twintig jaar dezen bijbel na te drukken of te verkoopen zonder toestemming van Plantijn. Voor de inwoners der kerkelijke Staten kwam bij deze straf nog een boete van 2000 gouden dukaten en verbeurdverklaring der nagedrukte exemplaren106.
Bodel Nyenhuis107 maakt melding van een octrooi, door den Franschen koning Hendrik IV in het jaar 1594 verleend aan Franciscus Raphelengius voor Cyclometrica Elementa van Justus Scaliger, een werk, dat ook in Nederland geprivilegieerd was. Een ander voorbeeld is de reeds genoemde uitgave van de Annales van Hugo Grotius, voorzien van privilegiën van de Staten-Generaal, de Staten van Holland en keizer Ferdinand III. Ook blijkt van eene dergelijke gelijktijdige bescherming in verschillende landen uit de resolutie der Staten-Generaal van 10 Sept. 1609108: „Is Octavio van Veen geaccordeert octroy, omme voor den tyt, dat hem gelyk octroy is gegunt, by den keyser, coningen van Vrankryk ende Spangien, mitsgaders die ertshertogen, alleene inde Vereenichde Provinciën te mogen snyden in ’t coper of hout,... etc.”
Soms wendde zich de Regeering van een ander land tot onze Staten, om de bescherming van een in het buitenland uitgekomen boek hier in te roepen. In de vergadering der Staten-Generaal van 28 Aug. 1703 wordt melding gemaakt van „een missive van den Heere Churfurst van de Paltz”, waarin wordt medegedeeld, dat de Heidelbergsche professor Johannes Andreas Eysenmenger een boek had geschreven genaamd Het ontdeckte Jodendom, en waarin den Staten verzocht wordt: „dat Haer Ho: Mog: geliefden sodanige nadruckelijke ende ernstige ordre te stellen, en die voorsieninge te laten doen, ten eynde het nadrucken van het voors. werck, als oock het verkopen van dien, in derselver gebiedt en Landen mogte werden verboden”. Een brief van gelijke strekking van den „Churfurst van Mentz”, handelende over hetzelfde boek Het Jodendom ontdeckt werd eenige weken later in de vergadering besproken109.
In 1745 richtte zich de koning van Pruisen met een dergelijk verzoek tot de Staten-Generaal. Van zijne missive werd door den Raadpensionaris in de vergadering der Staten van Holland van 20 Nov. 1745 mededeeling gedaan. De koning van Pruisen was bevreesd, dat men in Holland „de Memoires van de Sociëteit der Weetenschappen in sijne Majesteits Residentie geëtablisseert” zou nadrukken en richtte zich tot de Staten „... in die ongetwyffelde hoope, dat deselve het verlangde verbod tot verhindering van de gevreesde nadrukking niet souden difficulteeren... etc.”110.
Wat de beslissing der Staten is geweest op deze verzoeken, heb ik niet kunnen vinden; de Staten-Generaal verwezen de zaak naar de Staten der Provinciën „om daer omtrent sodanige ordre te stellen, als sullen oordeelen te behooren.” De Staten van Holland hadden in de reeds meermalen genoemde resolutie van 1715 o.m. besloten: „Dat de Boecken, waar op de voorschreve octroyen sullen werden versoght, sullen moeten toebehooren in vollen eygendom ten minste voor het grootste gedeelte, aan Ingezetenen van desen Lande, ende hier te Lande gedruckt sullen moeten zijn.” Indien zij zich in 1745 hieraan nog hielden, zal het laatstgenoemde verzoek dus wel door hen zijn afgeslagen. In elk geval blijkt uit deze missives, dat men toen reeds de nadeelige gevolgen van den buitenlandschen nadruk ondervond.
Na hetgeen hierboven is gezegd behoeft het niet te verwonderen, dat men in het algemeen hier te lande niets onrechtmatigs zag in het nadrukken van in het buitenland uitgekomen werken. Dikwijls werden zelfs voor deze nadrukken privilegiën verleend en dit gaf aanleiding tot de vraag, of door deze privilegiën ook het invoeren en verkoopen van de origineele buitenlandsche uitgave werd verboden.
In een request van eenige Amsterdamsche uitgevers aan de Staten van Holland van het jaar 1722 wordt deze kwestie besproken. Zij gaven er o.a. in te kennen: „... dat niettegenstaande tot noch toe alle de origineele Fransche Drucken van les oeuvres de Molière, Corneille, Racine en meer andere, schoon de selve hier te Lande met privilegie van haar Edele Groot Mog. herdruckt wierden, hier vry en onverhindert inquaamen en vertiert wierden, eenige Boeckverkoopers tot Parys hadden konnen goetvinden Boecken, hier te Lande uyt de Engelsche en andere Taalen met seer swaare kosten in de Fransche Taale overgeset, te herdrucken, en op de selve aldaar Privilegie te verkrygen, om daar door het inkomen en vertieren der origineele Hollandtsche Drucken te weeren, en sulcks tegen het voorrecht, dat sy hier te Lande genooten... Dat dewyl nu de Supplianten sich (onder reverentie) verbeelden, dat de intentie van Vranckrijck in het verleenen van des selfs Privilegiën niet geweest was, om het vertier der Hollandtsche Drucken te verbieden... versoeckende derhalven, dat de saake ter Generaliteyt daar heenen moghte werden gedirigeert, om aan het Hof van Vranckrijck te vertoonen het ongelijck, het geen de onderdaanen van deesen Staat door de interpretatie van de voorgewende Privilegiën aangedaan wierdt... etc.”111.
Of naar aanleiding van dit request met de Fransche Regeering in overleg is getreden, weet ik niet te zeggen. Wel schijnt de vraag de Staten van Holland nog later te hebben beziggehouden; ten minste in 1730 werd aan eene commissie uit hun midden opgedragen, te examineeren „... of eenige andere, en beetere, ordre soude konnen worden uitgedagt omtrent het nadrukken van Boeken, die buiten ’s Lands gedrukt mogten zijn”112. Met dezelfde kwestie had waarschijnlijk ook te maken de mededeeling van den Raadpensionaris in de vergadering van 5 October 1735: „... dat aan hem is voorgekoomen, dat in de Octroien, welke van tyd tot tyd door haar Edele Groot Mog. verleent worden tot het drukken van Boeken, geïnsereert zijn eenige Clausulen, welke aanleiding geeven om het debit der Boeken hier te Lande gedrukt buiten ’s Lands seer difficil te maaken, tot nadeel van de commercie der Boekverkoopers in deese provincie.” Men besloot de zaak te onderzoeken en te overwegen „of, en wat, veranderingen in deese Octroien souden konnen en behooren gemaakt te worden, en wat voorsiening verders soude konnen werden gedaan tot beneficieering van de Drukkerye en Boeknegotie in deese Landen”113. Men ziet uit deze laatste toevoeging weer een bewijs van de groote zorg, die de Staten voor „Drukkerye en Boeknegotie” aan den dag legden.
In sommige octrooien uit dienzelfden tijd van de Staten van Holland voor hier te lande uitgegeven nadrukken van vreemde werken wordt uitdrukkelijk vermeld, dat de origineele uitgave er niet door wordt geweerd. Zoo komt in een octrooi van het jaar 1737 de volgende clausule voor: „...des dat door het verleenen van het selve Octroi niemand sal worden belet hier te Lande te debiteeren den Engelschen Druk van het voorschreeven Werk...”114 en in een van het daaropvolgend jaar: „...doch door dit octrooi zal niet worden belet, dat de origineele Pruissische Druk van hetzelfde werk hier wordt ingevoerd, uitgegeven of verkocht”115. Hieruit blijkt, dat men de billijkheid tegenover buitenlandsche uitgevers niet geheel uit het oog verloor, al kunnen wij volgens de thans geldende begrippen, hierin niet—zooals in het bovengenoemd request wordt gedaan—een „voorrecht” voor hen zien. Het enkele feit, dat voor nadrukken privilegiën werden verleend, bewijst dat men nog ver afstond van eene internationale bescherming.
Toch schijnt reeds in het midden der 18de eeuw bij een Nederlander het denkbeeld te zijn opgekomen van het samengaan van verschillende staten, om door algemeene voorschriften den nadruk te weren. Verschillende schrijvers maken er n.l. melding van, dat op het Vredescongres te Aken in 1748 door een Nederlandschen boekhandelaar een voorstel tot bestrijding van den nadruk werd aangeboden met het verzoek, dat alle vertegenwoordigde Staten dit zouden aannemen en het daartoe in het vredesverdrag zou worden opgenomen. Van dit, voor de geschiedenis van het internationale auteursrecht voorzeker zeer belangrijke, voorstel is het mij, ondanks enkele nasporingen, niet gelukt meerdere bijzonderheden te weten te komen116. Dat het niet tot uitvoering is gekomen, behoeft nauwelijks te worden vermeld; waarschijnlijk heeft het zelfs bij geen der Akensche gedelegeerden een punt van ernstige overweging uitgemaakt.