Читать книгу Het Auteursrecht in het Nederlandsche en internationale recht - H. L. de Beaufort - Страница 12
§ 2 Recht of doelmatigheid?
ОглавлениеIn de eerste plaats staan wij voor de vraag, die Macaulay in zijne boven aangehaalde rede aldus formuleerde: „Is this a question of expediency or is it a question of right?” Hebben de auteurs recht op bescherming, of is het vraagstuk der auteursbescherming er een, waarbij met geen rechtsbeginsel behoeft te worden gerekend, waarin dus alleen de doelmatigheid, „het algemeen belang”, heeft te beslissen?
Uit het in de vorige paragraaf gegeven overzicht is gebleken, dat de meeste Nederlandsche schrijvers de vraag in laatstgemelden zin hebben beantwoord en ik heb daar ook reeds kunnen wijzen op enkele conclusiën, die men gemeend heeft uit deze opvatting te kunnen trekken. Het schijnt daarom niet onnoodig, aan hunne voornaamste argumenten eenige aandacht te wijden.
Onder degenen, die dit vraagstuk het grondigst hebben behandeld, behoort ongetwijfeld mr. Freseman Viëtor. Om de opvattingen over auteursrecht van dezen schrijver op de juiste waarde te kunnen schatten, is het allereerst noodig te weten, dat hij behoort tot de school der utilitarianisten. Bij de beantwoording van de vraag, of iets recht behoort te zijn, wenscht hij alleen de utiliteit, de doelmatigheid te laten beslissen, van „abstracte rechten”, waarvoor om huns zelfs wille, afgescheiden van de gevolgen, erkenning wordt gevraagd, wil hij niet weten29.
Het ligt niet in mijne bedoeling—het zou mij trouwens ook te ver van mijn onderwerp afvoeren—deze zienswijze hier te bespreken; zoo aanstonds zal nog gelegenheid zijn over dit punt enkele opmerkingen te maken. Wanneer men nu echter weet, dat mr. Viëtor geen anderen grond voor het recht erkende dan de utiliteit, dan vraagt men zich af, wat zijne bedoeling ermede is geweest om dit ten aanzien van het auteursrecht nog eens in ’t bijzonder in het licht te stellen. Dat het auteursrecht alleen gegrond kan worden op het „algemeen belang” heeft het dan immers met alle andere rechten gemeen; dit behoeft daarom nog geen reden te zijn om het een privilegie te noemen, zooals mr. Viëtor verscheidene malen doet.
Naar eene verklaring, die op dit punt volkomen helderheid geeft, heb ik vergeefs gezocht. Wel schrijft mr. Viëtor, dat hij zijne nuttigheidsleer niet op alle rechten zonder uitzondering zou willen toepassen: „Er zijn sommige rechten wier al of niet handhaving ik niet van hunne nuttigheid zou willen laten afhangen. Geheel afgescheiden van de gevolgen zou ik ze willen handhaven”30.
Om deze reden, en ook omdat het oordeel, of iets al dan niet nuttig is, niet onfeilbaar is, acht schr. een onderzoek „naar het al of niet rechtmatige van den intellectueelen eigendom, naar het al of niet bestaan van eenig ander recht van schrijvers”31 niet overbodig.
Doch welken maatstaf mr. Viëtor heeft willen aanleggen bij zijn onderzoek naar den rechtsgrond van het auteursrecht, is niet geheel duidelijk. Schr. erkent zelf dat hij niet zou weten „hoe het abstracte recht van den eigendom aan te toonen”32, hoewel toch de eigendom behoort tot de rechten, wier al of niet handhaving hij niet van hunne nuttigheid wil doen afhangen. Toch weet hij eene motiveering voor den eigendom te vinden buiten de doelmatigheid om:
„Van den materieelen eigendom zie ik niet slechts het algemeen belang in, ik zie niet slechts die overtuiging algemeen gedeeld, maar ik meen een toestand, waarin die eigendom ontbrak, onmogelijk te kunnen heeten. Den eigendom kan ik niet wegdenken, of ik denk de geheele maatschappij weg. En aangezien ik nu geloof aan de harmonie tusschen recht en nuttigheid en daardoor reeds, zoodra iets algemeen en in verschillende tijden als nuttig werd gequalificeerd, een zwaar vermoeden heb, dat het ook werkelijk nuttig en rechtvaardig is,—zoo durf ik hier van de onmogelijkheid van het niet bestaan van den eigendom te concludeeren tot het recht, tot het waarachtig nut van dat instituut. Ik buig mijne knie voor het „fait accompli”, dat zich niet „non accompli” laat denken. Het nut is hier, zooals Stuart Mill terecht zegt (Utilitarianism p. 79), zooveel grooter en zooveel tastbaarder, dat het verschil in graad een werkelijk verschil in soort wordt”33.
Hiermede meende mr. Viëtor een grondslag voor den eigendom te hebben aangewezen, dien het auteursrecht moet missen. Het auteursrecht, meent hij, is niet noodzakelijk, het kan zeer goed weggedacht worden. „Dat niet het gemis van het recht, maar integendeel het recht zelf eene onmogelijkheid is, bewijzen trouwens de voorstanders van dat recht zelf, door onder verschillende pretexten na een zekeren termijn of onder zekere omstandigheden er een eind aan te maken”34.
Valt nu werkelijk, ook wanneer men alleen met de hier genoemde overwegingen rekening houdt, de vergelijking tusschen eigendom en auteursrecht zoozeer in het nadeel van laatstgenoemd recht uit, dat het mr. Viëtors conclusiën zou rechtvaardigen? Ik meen van niet.
In de eerste plaats heeft het geen zin uit de tijdelijkheid van het auteursrecht af te leiden, dat het niet bestaanbaar is. Dat het recht van den auteur niet ten allen tijde ten bate zijner erfgenamen kan blijven voortbestaan, heeft met de rechtmatigheid van het recht zoolang het wél bestaat niet te maken; er zijn werkelijk geen pretexten noodig om dit te verklaren, zooals ik hieronder nog nader hoop uiteen te zetten. Het auteursrecht is niet alleen niet onbestaanbaar, maar het bestaat in alle beschaafde staten nu al meer dan een eeuw lang, in Engeland zelfs bijna twee eeuwen! En daarvóór had men dan toch de privilegiën, die eene wel gebrekkige, maar toch in strekking vrijwel met het auteursrecht overeenkomende bescherming boden. Bijna met evenveel recht als van den eigendom kan men ook van het auteursrecht zeggen, dat het „algemeen en in verschillende tijden als nuttig werd gequalificeerd”. Dat de tijden, waarin men de noodzakelijkheid van het auteursrecht niet inzag, dichterbij liggen dan die waarin men geen eigendom kende, bewijst in dezen niets; het auteursrecht kreeg pas reden van bestaan na de uitvinding der boekdrukkunst, zooals ik dat in mijn historisch overzicht heb trachten aan te toonen; dat men voor dien tijd, toen de nu in zwang zijnde exploitatie-middelen van geschriften en kunstwerken nog niet bekend waren, aan geen auteursrecht dacht, kan nooit als argument gelden tegen de noodzakelijkheid van dat recht in onze tegenwoordige maatschappij.
En nu is het zeker waar, dat de eigendom veel meer dan het auteursrecht met de bestaande maatschappij is samengeweven, zoodat men zich deze moeilijk zonder eigendom denken kan. Ik wil dan ook gaarne toegeven, dat aan het behoud van den eigendom oneindig veel zwaardere belangen zijn verbonden. Doch dit vindt zijn reden ook grootendeels hierin, dat iedereen zonder uitzondering er elk oogenblik persoonlijk mee in aanraking komt. Het auteursrecht daarentegen heeft betrekking op verhoudingen, waarin slechts enkele klassen van personen (in het algemeen de auteurs en zij die hunne werken exploiteeren: uitgevers, tooneel- en orkest-directeuren enz.) worden betrokken. De meeste menschen hebben niet alleen zelf nooit auteursrecht gehad, maar ook het gebod om het auteursrecht van anderen te eerbiedigen is voor hen persoonlijk van geen belang, daar zij zelfs de middelen missen om, gesteld dat zij dit wilden, op zulk een recht inbreuk te maken. De immaterieele goederen vormen slechts een uiterst kleine groep van rechtsobjecten in vergelijking met alles wat voorwerp is van eigendom, d. i. ongeveer de geheele stoffelijke wereld. Maar is dit nu een reden om de erkenning van het mijn en dijn op geestelijk gebied in beginsel van minder belang te achten?
Waar het bij het vergelijken van twee rechten, zooals hier gedaan wordt, op aankomt is niet, hoe groot de som is van de daarbij betrokken belangen, maar hoeveel ons aan de al of niet handhaving van het recht in elk bijzonder geval gelegen is. Niet naar de breedte, maar naar de diepte moeten zij tegen elkander worden afgemeten.
En dan geloof ik, dat het verschil tusschen eigendom en auteursrecht niet zoo groot is, als mr. Viëtor het wilde doen voorkomen. Inbreuk op auteursrecht wordt—misschien niet door de groote menigte, die zich nooit zeer over deze zaken bekommerd heeft—maar wel door de belanghebbenden en degenen die van de verhoudingen waar het hier om gaat eenig begrip hebben, evenzeer als een onrecht gevoeld als inbreuk op eigendom. En zoo opheffing van allen eigendom—gesteld dat dit mogelijk ware—de geheele maatschappij in wanorde zou brengen, omdat ieder daarvan terstond de gevolgen zou ondervinden, afschaffing van het auteursrecht zou, naar evenredigheid van het aantal belanghebbenden, en binnen den kleinen kring, dien deze in de maatschappij vormen, niet tot minder ernstige gevolgen leiden.
Ik meen met het voorgaande te hebben aangetoond, dat ook als men zich op het utilistisch standpunt van Mr. Viëtor stelt, op diens conclusiën in zake het auteursrecht wel iets valt af te dingen.
Doch het is nu noodig over die nuttigheidsleer zelve nog het een en ander te zeggen. De aanleiding om in dezen zijn standpunt uiteen te zetten was voor Mr. Viëtor geweest een geschrift van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman: Over de rechten der uitvinders35. De schrijver had hierin vooropgesteld, dat voor hem de vraag, of een of ander rechts-instituut al dan niet gehandhaafd diende te blijven, niet beslist was, wanneer hem was aangetoond dat de instandhouding van zulk een instituut niet bevorderlijk was voor het algemeen belang. Allereerst moest gevraagd worden: wat brengt het Recht mee? Het antwoord op deze laatste vraag wordt niet beheerscht door motieven van nuttigheid of doelmatigheid; hier heeft het in het volk levende rechtsbewustzijn te beslissen; wat dit op een gegeven tijd voor recht houdt, moet gehandhaafd worden, omdat het recht is.
Tegenover deze opvatting stelde Mr. Viëtor, toen hij hetzelfde onderwerp ging behandelen, de zijne, waarbij hij weliswaar de scherpe tegenstelling tusschen recht en doelmatigheid, zooals die door de Savornin Lohman was afgeschilderd, verklaarde niet te aanvaarden, maar waarbij hij toch zeer beslist het volks-rechtsbewustzijn als maatstaf verwierp. Vandaar dat in zijn onderzoek naar de al of niet rechtmatigheid van het auteursrecht het rechtsbewustzijn geheel buiten beschouwing wordt gelaten. M. i. is daardoor het betoog onvolledig gebleven en in elk geval weinig overtuigend voor degenen, die des schrijvers uitgangspunt niet met hem gemeen hebben.
Daar ik mijzelf ook tot deze laatsten moet rekenen, is eene korte verklaring op dit punt noodzakelijk.
Onder rechtsbewustzijn meen ik te moeten verstaan, naar de omschrijving die Prof. Hamaker daarvan niet lang geleden gegeven heeft: „...de eigenschap van den menschelijken geest, die hem tegenover andere menschen, niet om voor zich of voor anderen eenig doel te bereiken, maar zonder motief, bepaalde gedragslijnen doet in acht nemen”36. Het doet zich aan ons voor als een in den mensch werkende kracht, welke hem dringt tot het doen of nalaten van handelingen, zonder dat de mogelijke gevolgen van de te volgen gedragslijn daartoe meewerken.
Het rechtsbewustzijn van elk mensch is voorts te beschouwen als eene vrijwel standvastige grootheid, d. w. z. het reageert op gelijke omstandigheden steeds op gelijke wijze; bovendien ontdekt men bij vergelijking van de uitingen van het rechtsbewustzijn van verscheidene menschen naast enkele verschilpunten toch ook altijd eene groote overeenkomst; juist ten aanzien der meer gewichtige levensbelangen zal de kring, waarin gelijkheid van rechtsbewustzijn wordt aangetroffen, het grootst zijn37. Men kan daarom in vele gevallen spreken van een volks-rechtsbewustzijn; wanneer nl. het rechtsbewustzijn van alle leden eener maatschappij zich op een gegeven tijdstip ten aanzien eener zaak ongeveer in gelijken zin uitspreekt.
Hoe nu dit verschijnsel van het volks-rechtsbewustzijn moet worden verklaard, laat ik in het midden; ook kan ik de vraag laten rusten, of aan zijne uitspraken in het algemeen eene absolute verbindende kracht moet worden toegekend.
Waar ik hier slechts op wil wijzen is, dat het volks-rechtsbewustzijn, waar het zich laat gelden, een krachtigen en op den duur onweerstaanbaren invloed op het recht uitoefent, en dat daarom zij, die, zooals de utilisten doen, dien invloed miskennen, grondslag en oorsprong van het recht slechts ten halve kunnen verklaren. Wel kan worden toegegeven, dat de uitspraken van het volks-rechtsbewustzijn in de meeste gevallen samenvallen met hetgeen in het algemeen belang is, m. a. w. dat de beslissing, waartoe de groote meerderheid komt, geleid door haar intuïtief rechtsbewustzijn, meestal tevens blijkt met doelmatigheidsoverwegingen gemotiveerd te kunnen worden; maar dit is allerminst een reden, om alleen met deze laatsten rekening te houden en het volks-rechtsbewustzijn als een waardeloozen factor te verwerpen.
Er bestaan ongetwijfeld wettelijke regelingen, die door het rechtsbewustzijn niet worden geëischt of zelfs daarmede in strijd zijn; zoolang dergelijke bepalingen niet zijn afgeschaft, moet hetgeen zij voorschrijven ook gerekend worden tot het positieve bindende recht; doch het komt mij voor, dat men van weinig onderscheidingsvermogen blijk zou geven door ze om die reden op ééne lijn te stellen met rechtsinstituten, die wél in het rechtsbewustzijn hun grondslag vinden.
Na deze korte uitweiding, waarbij uit den aard der zaak de fundamenteele vraag waar het hier om gaat slechts zeer vluchtig kon worden aangeroerd, keer ik terug tot het auteursrecht. Wat ik nu in het algemeen tegen het betoog van Mr. Viëtor zou willen aanvoeren, is dat daarin over het auteursrecht gehandeld wordt, alsof dit eene instelling was, die het rechtsbewustzijn volkomen koud laat. Men krijgt daardoor den indruk—en dit is ook blijkbaar in overeenstemming met de bedoeling van den schrijver—dat het auteursrecht niet anders is dan eene min of meer willekeurige en kunstmatige schepping van den wetgever, alleen gerechtvaardigd door het doel dat ermede wordt bereikt, nl. instandhouding van kunsten en wetenschappen en dat het dus zonder schade zou kunnen worden afgeschaft, indien er een ander middel werd gevonden om schrijvers en kunstenaars aan het werk te houden, of indien men tot de overtuiging kwam, dat het spottende gezegde van Heine waarheid bevat: „Autoren und Mispeln gedeihen am besten, wenn sie einige Zeit auf dem Stroh liegen”38.
Indien het zoo met het auteursrecht stond, dan zou evenmin van een recht der auteurs kunnen worden gesproken als van een recht van een of andere stoomvaartmaatschappij op eene subsidie uit de staatskas; dan zou men het auteursrecht geheel op ééne lijn kunnen stellen met instellingen als b.v. een staats-monopolie voor den tabaksverkoop of een wettelijk verbod van invoer voor bepaalde waren39. Doch het groote verschil, dat m. i. niemand zal kunnen ontkennen, ligt hierin, dat de verkoop van tabak en de invoer van goederen door niemand voor onrechtmatig worden gehouden zoolang de wet, die deze handelingen verbiedt, niet in werking is getreden. En daarom zal men een dergelijke wet, ook al wordt hare doelmatigheid niet in twijfel getrokken, toch steeds blijven beschouwen als eene min of meer willekeurige beperking der natuurlijke vrijheid; overtreding van hare bepalingen zal iemand door de openbare meening nooit bijzonder zwaar worden aangerekend. De oorzaak hiervan is volgens Kohler, aan wien ik dit voorbeeld heb ontleend: „...dasz diese Rechtsschöpfungen nur artifizieller Natur sind, dasz sie nicht an sich schon in dem Rechtsgefühl, in der Ueberzeugung des Volkes wurzeln, dasz sie, wie überhaupt artifizielle Schöpfungen, sich nicht mit derselben Naturgewalt aufdrängen, wie die, ich möchte sagen, naturwüchsigen, auf unmittelbarer natürlicher Initiative beruhenden Rechte”.
Dat nu ook het auteursrecht, evenals de eigendom, zulk een „naturwüchsiges Recht” is, al heeft het dan natuurlijk als bodem waarop het kan groeien, noodig eene maatschappij, die al een goed einde in beschaving is gevorderd, kan m. i. niet worden ontkend. Kohler wijst, om dit aan te toonen, op de talrijke uitlatingen waarin de nadruk als iets onrechtmatigs wordt gebrandmerkt, in tijden, dat van auteursrecht nog geen sprake was. Zoo reeds de door vele schrijvers aangehaalde woorden van Luther uit het jaar 1525: „Was soll das doch sein, meine lieben Druckerherrn, dasz einer dem andern so offentlich raubt und stilt das seine und unter einander euch verderbt? Seid ihr nu Straszenräuber und Diebe worden?...” enz. Kohler voegt hieraan toe: „Wenn Jemand so über den Tabakhandel sich äuszerte, auch wenn man am Vorabend des Monopols stünde, so würde man nur ungläubig die Köpfe schütteln—das ist eben der Unterschied zwischen den naturwüchsigen und den artifiziellen Rechtsnormen”40.
Behalve dit eene voorbeeld worden door Kohler talrijke getuigenissen aangehaald uit de privilegiën-periode, waaruit blijkt dat men den nadrukker beschouwde als iemand, die zich aan eens anders goed vergrijpt41; in zijn Idee des geistigen Eigenthums42 heeft hij bovendien aangetoond, hoe dit rechtsbewustzijn in den loop der jaren luider en duidelijker is gaan spreken en hoe zich langzaam maar zeker heeft ontwikkeld die „Idee des geistigen Eigenthums”, d.w.z. het denkbeeld, dat de auteur recht heeft op hetgeen hij heeft voortgebracht, dat hij het het zijne kan noemen.
Nu heb ik er wel in mijn historisch overzicht op moeten wijzen, dat die gedachte in ons land langeren tijd noodig heeft gehad om ingang te vinden; de uitingen van het rechtsbewustzijn in dezen zin, die ik uit dien tijd heb kunnen vinden, zijn ontegenzeggelijk vrij schaarsch, doch geheel ontbreken zij toch niet. Ik kan hier b.v. verwijzen naar de—boven reeds genoemde—voorrede van Poot voor den tweeden druk zijner gedichten, waarin hij zich o.a. aldus uitlaat: „...van der Boekdrukkers Kopyrecht wist ik niet, en meende toen, gelyk ik ook nogh meen, en misschien nogh lang sal blyven meenen, ten zy men my anders onderrechte, dat de eigendom der Kopye en het vaderrecht des geheelen werks, zonder verkoopen of overdragt, myn bleef.”
Waarschijnlijk bestaan er wel meer getuigenissen van dezen aard uit de zeventiende en achttiende eeuw; in elk geval zal Poot wel niet alleen hebben gestaan met zijne opvatting over den band, die tusschen den schrijver en zijn werk bestaat, en welken hij zoo eigenaardig noemt „het vaderrecht”; anderen vonden misschien geene aanleiding, hunne gevoelens op dit punt te publiceeren ofwel hetgeen zij hierover schreven is ons niet bewaard gebleven. Doch hoe dit ook zij, ten slotte vond ook in ons land „die Idee des geistigen Eigenthums” ingang, al ging dat dan niet zoo geleidelijk als in andere landen. En dat in onzen tijd door belanghebbenden het auteursrecht niet wordt beschouwd als een buitenkansje, dat den auteurs toevallig ten deel valt omdat het algemeen belang dit zoo wil, maar als hun goede recht, dat evenveel aanspraak heeft om beschermd en gehandhaafd te worden als de eigendom, daarvan kan men herhaaldelijk de bewijzen zien. Wel heeft het lang geduurd, voordat het rechtsbewustzijn ontwaakte en voordat de auteurs hier te lande inzagen, dat ook voor hen een Kampf um ’s Recht te voeren is, niet alleen om te verdedigen wat zij hebben, maar ook om te verkrijgen wat zij meenen dat hun rechtmatig toekomt. Doch in de laatste jaren is hierin verandering gekomen. In dagblad- en tijdschriftartikelen, in adressen aan de Tweede Kamer komen schrijvers en kunstenaars op voor hunne rechten; een Vereeniging van Letterkundigen is opgericht voornamelijk met het doel het auteursrecht harer leden te beveiligen, een Berner Conventie Bond om onze toetreding tot de internationale Unie te helpen bevorderen. Deze geheele beweging kan niet verklaard worden uitsluitend als een strijd om materieele belangen; wat haar gaande houdt, wat daaraan ook personen doet deelnemen die er geen persoonlijk belang bij hebben, is niet anders dan het rechtsbewustzijn dat niet kan gedoogen, dat geschriften en kunstwerken straffeloos geëxploiteerd worden tegen den wil der auteurs. En het is wel eigenaardig hierbij op te merken, dat de auteurs steeds blijven spreken van hun eigendom, ondanks alle moeite, die de juristen zich hebben gegeven om aan te toonen, dat er hier van eigendom geen sprake kan zijn; Nederland wordt een roofstaat genoemd omdat het niet bij de Berner Conventie is aangesloten; wie zich zonder toestemming des auteurs aan zijn werk vergrijpt, ook al valt hij niet onder de termen der auteurswet, heet een dief en een onzer meest bekende schrijvers beklaagt zich in een Open Brief aan Z.E. den Minister van Justitie over de onvoldoende bescherming onzer wet o.a. in deze duidelijke termen: „Excellentie, ik word begapt!”43
Tegenover al deze uitingen gaat het m. i. niet aan, te blijven spreken van het auteursrecht als van een privilegie, dat alleen steunt op het algemeen belang. Ook al erkent men, zooals Mr. Freseman Viëtor, het volks-rechtsbewustzijn niet „als rechter in hoogste ressort”, kan men toch niet blind blijven voor het verschil tusschen de kunstmatige scheppingen van den wetgever, waarvan hierboven sprake was, en eene natuurlijke instelling als deze, welke den auteurs niets anders toekent dan hetgeen hun volgens ieders oordeel toekomt en welke niets anders verbiedt, dan wat ook zonder wettelijk verbod voor onrecht wordt gehouden.
Wat nu de overige beschouwingen van mr. Freseman Viëtor over de rechtmatigheid van het auteursrecht betreft en van diegenen zijner medeleden in de Juristen-vereeniging, die met hem voor „het algemeen belang” stemden, daarvan kan nog in het kort het volgende worden gezegd.
Hunne betoogen strekken allen om te bewijzen, dat er geen rechtsbeginsel aan de bescherming der auteurs kan worden ten grondslag gelegd, maar dat het algemeen belang meebrengt dat deze bescherming worde verleend. Het is echter niet altijd duidelijk wat hier wordt bedoeld met de tegenstelling recht en algemeen belang. Nu eens schijnt het, dat men alleen wil bewijzen, „dat de schrijver.... zonder positieve wetsbepalingen niet tegen den namaak (zou) kunnen ageeren op grond van algemeene rechtsbeginselen”44; dan weer heet het: „er is geen rechtsbeginsel dat den Staat kan nopen schrijvers en kunstenaars de rechten van hun arbeid te verzekeren”45; mr. de Ridder stelt, dat „uit oorzaak der toestanden in het vrij verkeer” de auteurs in het verwerven van hun loon niet kunnen slagen en zijne tweede stelling is: „Daar is ook geen enkel rechtsinstituut dat direct of analogice den rechter door toepassing, den wetgever door uitbreiding dienen kan als middel ter bescherming van bedoeld vermogens-interesse der bedoelde auteurs”46. Mr. Levy eindelijk redeneert aldus: „Het auteursrecht is geen persoonlijk recht, want het raakt den staat des persoons niet; evenmin is het een vermogensrecht, wijl het dan zou moeten behooren tot de klasse van eigendom, en dit werd nog niet aangetoond”47. En hieruit volgde, naar dezen spreker, dat aan het auteursrecht geen „civilistische grondslag” tot basis kon worden gegeven, zoodat er niets anders overbleef dan het te gronden op economisch-politische overwegingen (dus: „het algemeen belang”), waarvan trouwens mr. Levy evenmin iets wilde weten.
De vraag, waarop een antwoord moest worden gegeven, luidde: „Naar welk hoofdbeginsel moet de Staat de rechten van schrijvers en kunstenaars op het product van hun arbeid regelen?” En nu meen ik dat de conclusie, waartoe bovengenoemde schrijvers met de meerderheid hunner medeleden kwamen, dat nl. de Staat daarbij geen rechtsbeginsel, doch slechts het algemeen belang had te volgen, voor tweeërlei uitlegging vatbaar is of liever in twee verschillende stellingen gesplitst kan worden, welke ik aldus zou willen formuleeren:
1. Zonder speciale wetsbepalingen, die hun dit uitdrukkelijk toekennen (dus: zonder de wet op het auteursrecht) zouden schrijvers en kunstenaars geen recht kunnen doen gelden op het product van hun arbeid.
2. Het auteursrecht is niet vatbaar voor juridische constructie, daar het onder geen der in de wetenschap bekende rechtsfiguren is te brengen.
De eerste stelling is de vrucht van een onderzoek naar ons geldend recht (waaruit de bijzondere wetsbepalingen, die het punt in kwestie regelen, voor een oogenblik zijn uitgeschakeld); er wordt in verklaard, wat hier te lande rechtens zou zijn, indien er geen wet op het auteursrecht bestond. De tweede stelling betreft de wetenschappelijke verklaring van het auteursrecht; zij drukt uit, dat de rechtswetenschap het auteursrecht niet kent, dat er in het rechtssysteem voor dit recht geen plaats is.
Dat de onderscheiding, welke ik hier heb pogen aan te geven, door de leden der Juristen-Vereeniging niet altijd goed in het oog is gehouden, is waarschijnlijk vooral te wijten aan de theorieën, die zij bestreden en wel in ’t bijzonder aan de theorie van den letterkundigen eigendom. Uit de beschouwingen van de voorstanders dezer leer is ook niet altijd na te gaan, of zij alleen bedoelen het auteursrecht, zooals dat door de wet wordt verleend, te construeeren als een uitsluitend recht op het geestesproduct, waaraan dan naar analogie met de rechten op stoffelijke goederen den naam eigendom wordt gegeven, dan wel of zij den auteur werkelijk beschouwen als eigenaar van zijn product volgens ons burgerlijk wetboek. Het komt mij wenschelijk voor deze twee vragen scherp uit elkander te houden; daarom wil ik de beide bovenstaande stellingen afzonderlijk bespreken.
Indien wij geene speciale wettelijke regeling van het auteursrecht hadden, zou—hierover zal ieder het wel eens zijn—het eenige rechtsmiddel voor de auteurs om zich tegen exploitatie hunner werken door derden te verzetten, zijn de actie van art. 1401 B. W. De vraag, waarop de eerste stelling een antwoord geeft, komt dus hierop neer, of nadruk (genomen in de ruime beteekenis van inbreuk op auteursrecht) zou zijn een onrechtmatige daad in den zin van dit artikel. Zooals bekend bestaat er onder de juristen geen eensgezindheid omtrent de beteekenis van den term „onrechtmatige daad”; zonder mij in de discussie hierover te mengen schijnt het mij voldoende te verklaren, dat ik mij schaar onder degenen, die aan deze uitdrukking eene ruime uitlegging geven. Volgens deze opvatting pleegt men een onrechtmatige daad door anders te handelen „dan in het maatschappelijk verkeer den eenen mensch tegenover den ander betaamt, anders dan men met het oog op zijne medeburgers behoort te handelen”48.
Na de hierboven gehouden beschouwingen behoeft het wel geen betoog meer, dat de daad van hem, die zonder toestemming van den auteur diens werk exploiteert, een onrechtmatige is in dezen zin. Of eene handeling den eenen mensch tegenover den ander in het maatschappelijk verkeer al dan niet betaamt, of zij rechtmatig is of onrechtmatig, daarover kan alleen het rechtsbewustzijn beslissen en wij hebben gezien, hoe krachtig dit in het algemeen tegen nadrukkers en consorten reageert.
Ik kom dus tot de slotsom, dat ook zonder wet op het auteursrecht de auteurs eene actie tot schadevergoeding zouden hebben tegen degenen, die zonder hunne toestemming hunne werken zouden hebben nagedrukt, uit- en opgevoerd enz. Hiermede is natuurlijk allerminst gezegd, dat zij eene even volledige bescherming zouden genieten als nu en dat dus de wet op het auteursrecht overbodig zou zijn. Hoever deze bescherming zich zou kunnen uitstrekken en—wat hier ook gevraagd kan worden—hoever in onze jurisprudentie die bescherming waarschijnlijk zou zijn uitgestrekt, wil ik in het midden laten. Waar ik slechts op heb willen wijzen is, dat er geene speciale wetsbepaling noodig is, om de onrechtmatigheid van den nadruk uit te spreken.
Zooals ik de kwestie hier gesteld heb, is zij door geen der schrijvers met wie ik mij nu bezighoud, behandeld, hoewel toch de ruime uitlegging van art. 1401 B. W. ook toen reeds hare aanhangers vond49.
Mr. Freseman Viëtor betoogt wel, dat de auteurs zich niet op art. 1401 zouden kunnen beroepen, doch hij motiveert deze meening niet anders dan door—met blijkbare instemming—eene zinsnede, die Mr. Lohman zich had laten ontvallen aan te halen: „dat het kopijrecht „de rechten van derden, de natuurlijke vrijheid van den mensch” verkort, „het recht namelijk om boeken te drukken””50. Het antwoord hierop kan kort zijn.
Er bestaat geen „recht om boeken te drukken” evenmin als een recht om sigaren te rooken of een recht om aardappels te eten. Er bestaat slechts vrijheid om deze handelingen te verrichten, zoolang het recht ze toelaat. Maar „natuurlijke vrijheid” moet niet opgevat worden „in den zin van het recht om alles te doen wat men wil, mits het maar niet door de wet uitdrukkelijk verboden is, maar veeleer in dien van het recht om niet in onze eer persoon of vermogen aangetast of beschadigd te worden, in dien van het recht op eerbiediging van onze persoonlijkheid, van onze goederen, van onzen arbeid.” „Alleen de vrijheid dus opgevat”—voegt prof. Molengraaff, aan wien ik deze woorden ontleen, hieraan toe—„mag gezegd worden geen erkenning noodig te hebben om te gelden, maar een verbod om niet te gelden”51.
Ik meen dus, dat de eerste der door mij geformuleerde stellingen geen waarheid bevat. Maar wat ik bovendien zou willen opmerken, is dat deze stelling met het vraagstuk, waarmede ik mij bezighoud slechts in verwijderd verband staat. Alleen voor degenen, die de bovengenoemde ruime interpretatie van art. 1401 B. W. huldigen, is zij waard bediscussieerd te worden; de strijd gaat dan echter niet om wat de stelling uitdrukt maar om de vraag—hierboven reeds toestemmend door mij beantwoord—of eerbiediging van de rechten der auteurs, ook indien de wet daartoe niet uitdrukkelijk verplicht, als een plicht wordt beschouwd en krenking ervan als een onrecht. En dit is ten slotte de vraag, waar het hier op aankomt. Is men het hierover maar eens, dan kan nog gestreden worden over de vraag, welke wetsbepalingen er noodig zijn om dit recht door ieder te doen eerbiedigen, doch hiermede komt men op een ander terrein: met den grondslag en het rechtskarakter van het auteursrecht heeft dit niet te maken. Elk recht moet ten slotte, om afdwingbaar te zijn, direct of indirect op de wet kunnen worden gesteund en in het algemeen kan worden gezegd, dat eene wet op het auteursrecht even onontbeerlijk is voor de auteurs als bijvoorbeeld de artikelen in ons burgerlijk wetboek, die over den eigendom handelen, dat zijn voor de eigenaars.
De tweede stelling heb ik aldus geformuleerd: „Het auteursrecht is niet vatbaar voor juridische constructie, daar het onder geen der in de wetenschap bekende rechtsfiguren is te brengen.” Er is niets tegen in te brengen, indien men aanneemt, dat de rechtsbegrippen, die de Romeinsche juristen ons hebben nagelaten, eens en voor altijd zijn vastgesteld en dat wij daarmede voor alle tijden toekunnen. In de tijden, dat de Romeinsche juristen zich bezighielden met het vormen van rechtsbegrippen en het formuleeren van rechtsregels bestonden de middelen van exploitatie van geschriften en kunstwerken, waardoor het auteursrecht noodzakelijk is geworden, nog niet. Het behoeft daarom niet te verwonderen, dat men, alleen door logische redeneering uit deze begrippen en regels, geen antwoord kan vinden op de vraag, of het iemand vrijstaat een anders boek na te drukken of reproducties van een anders schilderij of teekening te vervaardigen. Pogingen in deze richting zijn genoeg beproefd: men probeerde uit het eigendomsbegrip de bevoegdheden der auteurs te deduceeren; sommigen brachten er zelfs de specificatio bij te pas; anderen trachtten de verplichting om zich van exploitatie van een geschrift of kunstwerk te onthouden als een verbintenis voortvloeiend uit een stilzwijgend beding te construeeren; ook de theorie van de Savornin Lohman steunde gedeeltelijk op een Romeinschen rechtsregel: „nemo cum damno alterius locupletior fieri debet.” Doch geen dezer theorieën is steekhoudend gebleken; het auteursrecht liet zich langs dezen weg niet „bewijzen”. Dit is door de meeste Nederlandsche schrijvers over ’t auteursrecht en in ’t bijzonder door de meerderheid in de reeds meermalen genoemde vergadering der Juristen-Vereeniging ook zoo ingezien; het grootste gedeelte hunner beschouwingen strekte juist, om de onhoudbaarheid van de zoogenaamde »juridische” theorieën aan te toonen. Dat zij hierin zijn geslaagd, wil ik gaarne toegeven, hoewel niet alle argumenten, welke daarbij dienst deden, mij even juist voorkomen. Doch het behoeft nauwlijks te worden gezegd, dat daarmede nog niet was bewezen, dat het auteursrecht alleen op utiliteits-motieven kan worden gebaseerd; dat het eigenlijk geen recht is, waarop de auteurs aanspraak kunnen maken, maar een privilegie, om redenen van „algemeen belang” (d.i. instandhouding van kunsten en wetenschappen) hun verleend. Toch schijnen sommigen dit te hebben gemeend.
„Es giebt eine Jurisprudenz die in einem Rechte, das sich nicht romanistisch konstruiren lässt, kein gutes Recht zu sehen vermag”52. Deze opmerking van Gierke schijnt mij hier min of meer toepasselijk. Reeds uit de wijze, waarop het aan de leden der Juristen-Vereeniging voorgelegde vraagpunt was geredigeerd valt de begripsverwarring, waar Gierke op doelde, eenigszins te constateeren. De volgorde der vragen was zoodanig, dat eerst de verschillende pogingen om het recht „romanistisch” te construeeren aan het oordeel der vergadering werden onderworpen; voor het geval geen dezer constructies bevredigend zou blijken, had men tenslotte een vierde vraag opgesteld: of in het algemeen belang door de wet een recht tot uitsluitende reproductie moet worden gegeven? Alsof er, na het ontkennend beantwoorden van de eerste vragen, van recht of onrecht geen sprake meer behoefde te zijn en alleen over de meerdere of mindere doelmatigheid nog beslist behoefde te worden. En zoo was ook de redeneering van Mr. Levy, die ik boven reeds vermeldde: het auteursrecht is geen zakelijk recht, geen persoonlijk recht, dus: het is geen privaatrecht; en daar Mr. Levy evenmin het algemeen belang ervan inzag, bestond er volgens hem geen enkele grond voor de auteursbescherming en diende de geheele instelling dus te vervallen. Aan een beroep op het rechtsgevoel en de historische ontwikkeling van het auteursrecht werd nauwelijks eenige aandacht gewijd53; trouwens wat het laatste betreft mag worden betwijfeld, of de heer Levy daarvan wel ooit eenige studie had gemaakt. Toen hij, ongeveer twintig jaar later, zijne opvattingen over het „zoogenaamd auteursrecht” nog eens ontvouwde, voegde hij daaraan toe: „Deze mijne bedenkingen dagteekenen reeds van 1877 en vroeger. Naar rechten evenwel hebben zij thans nog slechts theoretische waarde (of onwaarde). Sedert 1881 bezitten wij eene wet op het auteursrecht”.54 Van de wettelijke erkenning van dit recht in ons land vóór 1881 scheen deze schrijver dus niet te hebben geweten.
Wat nu de stelling betreft, „dat in het algemeen belang door de wet een recht tot uitsluitende reproductie moet worden gegeven,” welke tenslotte de conclusie moest uitdrukken, waartoe de meerderheid der vergadering na de gehouden besprekingen was gekomen, een positief resultaat was daarmede, zooals ik reeds heb opgemerkt, niet bereikt. Indien men onder „algemeen belang” dient te verstaan doelmatigheid, utiliteit (dus: expediency, zooals Macaulay deze tegenover right stelde), dan had men mogen verwachten, dat de stelling met andere argumenten was gestaafd, dan nu het geval was. Dat men het auteursrecht juridisch niet kon verklaren, dat men er geene plaats voor wist te vinden in het rechtssysteem, bewijst in dezen niets; evenmin de bewering, dat het auteursrecht, om bindend te zijn, op positieve wetsbepalingen moet berusten. Vat men de stelling niet in de bovengenoemde enge beteekenis op, dan is zij al een bijzonder weinig zeggend antwoord op de vraag, die was gesteld, n.l.: „naar welk hoofdbeginsel moet de Staat de rechten van schrijvers en kunstenaars op het product van hun arbeid regelen?” Het is een antwoord, dat eigenlijk gelijk staat met de erkenning, dat de rechtswetenschap hier geen voorlichting weet te schenken.
Uit juridisch oogpunt is het resultaat, waartoe de Juristen-vereeniging kwam, dus niet anders te noemen dan negatief; men bepaalde zich tot het bestrijden en afkeuren van de voorgestelde theorieën, zonder iets anders daarvoor in de plaats te stellen.
Doch wat men met behulp der rechtswetenschap niet had weten te bereiken, meende men gevonden te hebben in de economie. In zijn prae-advies schreef mr. de Ridder: „...al moeten we ook met een zucht afzien van elke poging om een toepasselijk rechtsbeginsel te vinden, wij kunnen den wetgever een beginsel bieden uit die wetenschap, welke de toestanden en verhoudingen van het verkeer onderzoekt en de leemten daarin aanwijst, een beginsel, dat, zoo de wetgever zich leent tot deszelfs doorvoering, hem tevens zal houden in het rechte spoor, dat der sociale behoeften”55.
Over de economische theorieën, en speciaal die van Schaeffle, welke mr. de Ridder op het oog had, zal ik in de volgende paragraaf spreken. Hier kan reeds worden opgemerkt, dat economische beschouwingen, hoe belangwekkend zij ook mogen zijn, toch nooit de plaats van een rechtsleer kunnen innemen. Er was hier behoefte aan een scherp geformuleerd rechtsbeginsel, waarop het auteursrecht kon worden gebaseerd en aan een klaar juridisch begrip van dit recht. Toen men tot de conclusie was gekomen, dat in den ouden voorraad rechtsregels en rechtsbegrippen niets was te vinden, dat voor het auteursrecht kon dienen, had men niet „met een zucht” van alle verdere pogingen in die richting mogen afzien, om zijn heil te gaan zoeken in de economie. Het recht bestaat niet terwille van de rechtswetenschap, maar het is de taak van deze laatste alles wat zich als recht voordoet te verklaren. En wanneer dus voor een recht geen plaats blijkt te kunnen worden gevonden in het bestaande rechtssysteem, dan zal men dit laatste hebben te herzien, zoodat de plaats worde gemaakt. Doch nooit mag de conclusie luiden: het nieuwe recht hoort in het van ouds bestaande systeem niet thuis en derhalve erken ik het niet als een recht.