Читать книгу Het Auteursrecht in het Nederlandsche en internationale recht - H. L. de Beaufort - Страница 7
§ 2 Onze wetgeving op het auteursrecht van het einde der achttiende eeuw tot dezen tijd
ОглавлениеMet het privilegie-stelsel werd hier te lande het eerst in de provincie Holland gebroken. In het jaar 1796 vaardigde het Provinciaal Bestuur van dit gewest eene Publicatie117 uit, waarvan het eerste artikel luidde:
„Dat van nu voortaan geene Privilegiën of Octroijen tot het drukken en uitgeven van eenige Boeken of Stukken zullen worden verleend, als strijdende tegen de thans aangenomen grondbeginselen, volgens welke ieder Ingezeten een aanspraak heeft op de beveiliging van zijnen regtmatigen eigendom.”
In het volgend artikel werd aan ieder boekverkooper binnen de provincie, die een origineel werk uitgaf, waarvan hij het kopierecht had verkregen, het uitsluitend recht toegekend, dat boek te drukken en uit te geven.
Men erkende dus een „eigendomsregt” op geschriften, dat zijn oorsprong vond in den auteur, doch de bescherming werd niet aan deze laatsten, maar aan de uitgevers verleend. Al komt deze regeling, zooals o.a. door Mr. de Ridder wordt opgemerkt118, in de gevolgen voor de auteurs vrijwel op hetzelfde neer, daar zij zich bij contract tegen eventueele willekeur der uitgevers konden beveiligen, er blijkt toch uit, dat al waren de privilegiën afgeschaft, het beginsel, dat er aan ten grondslag had gelegen, nog bleef nawerken. Over de schrijvers wordt in de geheele publicatie niet gesproken.
Het kopierecht, dat aan de uitgevers werd verleend, ging op hunne erfgenamen over en was—in overeenstemming met den naam „eigendomsregt” dien men er aan gaf—eeuwigdurend (art. 2); er behoorde ook toe de uitsluitende bevoegdheid, vertalingen en verkortingen van het geschrift in het licht te geven (art. 4). Daar echter de publicatie alleen in de provincie Holland van kracht was, had de bescherming, die zij verleende, niet zoo heel veel te beteekenen.
Ten opzichte der internationale verhoudingen huldigde de publicatie nog dezelfde beginselen, die in den privilegiën-tijd heerschende waren. Nadruk van in het buitenland (d.i. buiten de provincie Holland) uitgekomen boeken werd niet alleen niet verboden, maar werd zelfs alsof het eene oorspronkelijke uitgave was, tegen verdere nadrukken beschermd (art. 5). De „regtmatige eigendom” van vreemdelingen werd dus niet geëerbiedigd; de Hollandsche uitgever, die er zich het eerst van meester maakte, gold als rechthebbende. Hetzelfde gold voor de uitgave eener vertaling van een buitenlandsch werk (art. 6). De uitgever behoefde voor het vestigen van zijn recht niet eens met de uitgave, den nadruk of de vertaling begonnen te zijn; reeds het voornemen om dat te doen verschafte, mits behoorlijk in de nieuwsbladen geadverteerd, een „regt van praeferentie”, waardoor anderen verhinderd werden van dezelfde kopie gebruik te maken (art. 7).
Bijbels, testamenten, kerk- en schoolboeken, almanakken en tijdwijzers waren uitdrukkelijk van de bescherming uitgesloten (art. 8); van staatsstukken, „welke als den eigendom van het Volk van Holland moeten worden beschouwd”, behield het Provinciaal Bestuur het kopierecht aan zich (art. 9).
De eerste wet op het auteursrecht, geldende voor alle provinciën, was de Publicatie van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek van 3 Juli 1803119. Ook hierin was de bescherming der uitgevers nog hoofdzaak; er werd nu echter ook van de „opstellers” der boeken gesproken, die in de publicatie van het provinciaal Bestuur van Holland niet eens waren genoemd. Het kopierecht werd verleend aan ieder, die „in de Bataafsche Republiek een oorspronkelijk werk uitgeeft, waarvan hij het gewoonlijk alzoo genoemd, Regt van kopij of bezit, omdat hij zelf daarvan de opsteller is, of om niet, of voor geld, of op eene andere, mits wettige wijze, bekomen heeft” (art. 2).
Deze bepaling zou practisch ongeveer dezelfde gevolgen hebben gehad, indien als subjecten van het auteursrecht eenvoudig waren aangewezen—zooals in art. 1 van onze tegenwoordige wet—„de auteur en zijne rechtverkrijgenden.” Het verschil ligt echter niet alleen in de meer omslachtige formuleering. Van een recht op het geestelijk product, toekomende aan den auteur onafhankelijk van de vraag of, en zoo ja hoe hij zijn werk wenscht te exploiteeren, had men blijkbaar nog geen klaar begrip. Dit blijkt ook uit de overwegingen, die het Staatsbewind der Bataafsche Republiek over deze wet aan het Wetgevend Lichaam deed toekomen120. Daarin wordt als doel van de wet, naast bevordering van den boekhandel, waarvan het eerst wordt gesproken, nog genoemd:
„1o. de bevordering der verlichting en der wetenschappen in ons Vaderland en 2o. de zekerheid der ingezetenen, dat door een dergelijke Wet, hun vrije handel niet meer werd beperkt, dan volstrekt vereischt wordt, tot maintien van een ieders wettig regt van Eigendom.” Over de schrijvers wordt geen woord gezegd.
De wet erkende naast het recht van eigendom ook een recht van praeferentie, toekomende aan den uitgever, die van een buitenlandsch werk eene vertaling in het licht geeft. Dit recht verwierf de uitgever zich dus geheel buiten den auteur om. In de „Consideransen” wordt het aldus gemotiveerd: „het valt toch niet te ontkennen, dat zoodanig een” (nl. de uitgever der vertaling) „moet gehouden worden, de daartoe benoodigde moeite of Copia geld en voorschotten te hebben besteed en uitgelegd, en alzoo zich een regt verworven, om door het debiet van zijn werk, zich zelven schadeloos te stellen, en zoo mogelijk winst te doen... etc.”
Doch ten opzichte van nadrukken van buitenlandsche werken werd het recht van praeferentie door het Staatsbewind bestreden. Niet omdat men er eene onbillijkheid in zag tegenover den buitenlandschen schrijver of uitgever, doch uitsluitend omdat de eene ingezetene erdoor op onrechtvaardige wijze boven de overigen wordt voorgetrokken. De bepaling van art. 5 der Hollandsche publicatie werd dus niet overgenomen; overigens was de wet van 1803 daaraan vrijwel gelijk.
De wet van 1803 is slechts enkele jaren van kracht gebleven; na de inlijving van ons land bij het Fransche keizerrijk werd, ook op het gebied van het auteursrecht, de Hollandsche wetgeving spoedig door de Fransche vervangen. De voornaamste bepalingen waren te vinden in de Décret-Loi des 19–24 Juillet 1793. Deze wet, die nu nog, hoewel op enkele punten gewijzigd en door andere wetten aangevuld, in Frankrijk van kracht is, verleende het kopierecht aan de auteurs van alle mogelijke geschriften en daarenboven aan: „compositeurs de musique” en aan: „peintres et dessinateurs qui feront graver des tableaux ou dessins” (art. 1). Na hun dood bleef het auteursrecht nog tien jaar voor hunne erfgenamen bestaan (art. 2).
Deze bepaling werd door een, eveneens hier te lande executoir verklaard Keizerlijk Decreet van 1810 in dier voege aangevuld, dat de weduwe van den auteur gedurende haar leven, en zijne kinderen tot twintig jaar na den dood huns vaders van de bescherming zouden genieten.
De twee hoofdbeginselen, die hier onder het Fransche bestuur voor het eerst werden ingevoerd, n.l. het toekennen van een 1o. in tijdsduur beperkt auteursrecht, en dat 2o. direct aan de auteurs, vindt men na dien tijd in de wetgevingen van bijna alle landen terug.
De Fransche wetten op de boekdrukkerij en den boekhandel werden hier afgeschaft door het Souverein Besluit van den 24 Januari 1814 No. 1 (Staatsblad No. 17), houdende bepalingen omtrent den boekhandel en den eigendom van letterkundige werken.
Dit besluit vond vooral toejuiching, omdat het de drukkende Fransche censuur afschafte; uit het oogpunt van auteursrecht is het echter als een stap terug te beschouwen. Evenals de wet van 1803 gaf het een eeuwigdurend recht, niet aan den auteur, maar aan „... elk die een oorspronkelijk werk, hetzij in één, hetzij bij deelen of stukken uitgeeft, waarvan hij het regt van copie, als opsteller of anderszins, wettig bezit” (art. 6). Ook werd in het besluit strafbaar gesteld: „eenigerlei nadruk van de Nederduitsche vertaling eens buiten deze landen uitgekomen werks, of het debiteren eener andere Nederduitsche vertaling van hetzelfde werk, binnen de drie eerste jaren na de uitgave der eerste vertaling” (art. 9), eene bepaling, die ook voorkwam in de wet van 1803 en die toen op de eigenaardige wijze, die boven is medegedeeld, werd gemotiveerd.
Een besluit van 24 Januari 1815 (Staatsblad No. 6) gaf nog eenige aanvullende bepalingen over de formaliteiten, die de eerste uitgever eener vertaling tot vestiging van zijn recht van praeferentie had te vervullen.
Intusschen was in België—vreemd genoeg—bij Besluit van 28 September 1814 (Journal Officiel No. 54) het auteursrecht op geheel andere wijze, n.l. volgens de bovengenoemde Fransche beginselen, geregeld; vandaar dat men spoedig naar eene nieuwe, voor beide deelen van het koninkrijk gelijke regeling verlangend begon uit te zien.
Reeds in 1816 werd een ontwerp van wet aan den Raad van State aangeboden, waarvoor de vroegere Nederlandsche regelingen, zelfs de resolutie van de Staten van Holland van 1715, tot richtsnoer schijnen te hebben gediend121.
Dit ontwerp werd, na door den Raad van State geheel te zijn omgewerkt volgens de nieuwere opvattingen, bij de Staten-Generaal ingediend, waar het, zonder aanleiding te geven tot gedachtenwisseling, onveranderd werd aangenomen, om vervolgens te worden afgekondigd onder den naam van: Wet van den 25 Januari 1817 (Staatsblad No. 5), de regten bepalende, die in de Nederlanden, ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken, kunnen worden uitgeoefend.
Het recht om letter- en kunstwerken uitsluitend door den druk gemeen te maken en te verkoopen werd verleend aan „diegenen, welke daarvan autheurs zijn, en hunne regtverkrijgenden” (art. 1).
Vertalers van in het buitenland uitgekomen letterwerken kregen hetzelfde recht op hunne vertaling (art. 2); het recht van praeferentie echter, waardoor de eerste vertaler ieder ander kon verhinderen, eene andere vertaling in het licht te geven, komt in de wet niet voor122.
Het auteursrecht duurde twintig jaar na den dood van den auteur of vertaler (art. 3).
Als voorwaarde van de bescherming werd gesteld, dat het werk op eene Nederlandsche drukkerij moest zijn gedrukt, dat het een Nederlandschen uitgever moest hebben, en dat drie exemplaren vóór of gelijktijdig met de uitgave moesten worden ingeleverd aan het gemeentebestuur van de woonplaats des uitgevers (art. 6).
Vergeleken met het Besluit van 1814 vertoonde deze wet aanmerkelijken vooruitgang: het recht werd direct verleend aan de auteurs; met het eeuwigdurend kopierecht, consequentie van de letterkundige eigendomstheorie, was gebroken; naast boeken waren ook „kunstwerken” beschermd en op het punt van vertalingen waren gezondere beginselen gevolgd. Doch op zeer vele punten was de nieuwe regeling, die tot het jaar 1881 van kracht is gebleven, nog gebrekkig en onvolledig.
De uitdrukking „letter- en kunstwerken”, waarmede de beschermde producten werden aangewezen, was vaag en gaf in enkele gevallen aanleiding tot twijfel123. Werken van plastische beeldende kunst vielen buiten de „kunstwerken”, daar de wet alleen betrekking had op het drukken en uitgeven. De vraag of onder de „letterwerken” ook mondelinge voordrachten begrepen waren, werd door de meesten ontkennend beantwoord124.
Een groote leemte vormde het geheel ontbreken van op- en uitvoeringsrecht voor tooneel- en muziekwerken; in dit opzicht waren wij dus—in tegenstelling met de meeste andere landen—nog even ver als in den tijd der privilegiën.
Voorts valt op de wet van 1817 aan te merken, dat de handhaving van het recht ondoeltreffend was geregeld. Art. 4 bepaalde, dat elke inbreuk op het kopierecht (dus ook bv. het verkoopen en verspreiden van nagedrukte exemplaren) als nadruk werd aangemerkt en als zoodanig strafbaar was. De straffen waren, behalve boete van 10–1000 gld., confiscatie van alle nagedrukte exemplaren ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk en het betalen aan dezen laatste van eene schadevergoeding, bedragende de waarde van 2000 exemplaren van het nagedrukte boek of kunstwerk. Dit bedrag overtrof natuurlijk in de meeste gevallen verre dat der werkelijk geleden schade, zoodat de oorspronkelijke uitgever op deze wijze niet alleen werd schadeloos gesteld, maar nog een aanzienlijke winst kon maken. Aan den anderen kant was hij, op wiens recht inbreuk werd gemaakt, weer te beperkt in zijne rechtsmiddelen; de bedoelde schadevergoeding kon alleen verkregen worden, wanneer tegen den nadrukker eene strafvervolging was ingesteld en zoolang deze niet tot een veroordeelend vonnis had geleid, bestond er voor den rechthebbende op het kopierecht geen middel, om het verspreiden, verkoopen en invoeren van nagedrukte exemplaren tegen te gaan. De regeling van art. 4 was bovendien op vele punten onvolledig; er stond bij voorbeeld niet in, hoe de schadevergoeding berekend moest worden, wanneer het een nog niet uitgegeven werk gold of een werk, waarvan verschillende uitgaven bestonden. Wat de boete betreft, deze moest strekken „ten behoeve van de algemeene armen van de woonplaats des nadrukkers”; eene bepaling waarvan de ratio moeilijk is te vatten en die daarenboven niet voorzag in het geval, dat de nadrukker een vreemdeling was.
In de wet kwamen geene bepalingen voor voor pseudonieme, anonieme en posthume werken, evenmin voor werken, die door de samenwerking van meerdere auteurs zijn ontstaan, hetgeen toch, met het oog op de berekening van den duur van het recht volgens art. 3 (20 jaar na den dood des auteurs) gewenscht ware geweest. De toepassing van laatstgenoemd artikel gaf ook moeielijkheid bij werken, waarvan geen natuurlijk persoon auteur is, maar die vanwege een of ander genootschap of den Staat zijn uitgegeven.
Eene afzonderlijke regeling van het Staats-kopierecht gaf het Koninklijk Besluit van 2 Juli 1822 (Staatsblad No. 16), waarbij het drukken en verspreiden van staatsstukken werd vrijgelaten, behalve van diegenen, waarop door den Koning het recht van uitgave ten behoeve van de landsdrukkerij werd voorbehouden of „bij speciale vergunningen of octroijen” aan particulieren werd afgestaan.
Dit K. B. is terecht een voorwerp van scherpe kritiek geweest. Onafhankelijk van de wet, die deze materie regelde, werd hier een kopierecht van den Staat gecreëerd en zelfs aan den Koning de bevoegdheid voorbehouden speciale vergunningen, in aard vrijwel met de vroegere privilegiën overeenkomende, aan particulieren te verleenen.
Toen eindelijk de Hooge Raad in een arrest van 8 September 1840125 had uitgemaakt, dat de beschikkingen van het genoemde K. B. van geen kracht waren, daar de wet van 1817 een kopierecht van den Staat niet kent, werd bij K. B. van 24 April 1841 (Staatsblad No. 11) het besluit van 1822 en de daarop berustende besluiten, waarbij het uitgeven van bepaalde staatsstukken aan de landsdrukkerij werd voorbehouden of aan particulieren verleend, ingetrokken126.
Later kwam de kwestie van het Staats-kopierecht nog ter sprake bij de behandeling van de Wet van 12 Aug. 1849 (Staatsblad No. 36) op de invoering van de Pharmacopoea Neerlandica en Nederlandsche Apotheek, waarbij het uitsluitend recht van drukken en uitgeven van dit stuk aan den Staat werd voorbehouden. Zoowel in de schriftelijke gedachtenwisseling over deze wet als bij de openbare beraadslagingen vonden de genoemde bepalingen bij vele leden der Staten-Generaal verzet127; toch bleef zij in de wet gehandhaafd. De wet zelf werd in 1871 ingetrokken.
De genoemde leemten en gebreken van de wet van 1817, waarbij nog gevoegd kan worden het ontbreken van voldoende overgangsbepalingen (waardoor o.a. twijfel bleef bestaan ten opzichte van het al of niet voortbestaan van het eeuwigdurend kopierecht, dat volgens de vroegere Nederlandsche wetten was verkregen)128, deden zich al spoedig in de practijk gevoelen en waren oorzaak, dat door belanghebbenden herhaaldelijk pogingen in het werk werden gesteld om tot eene betere regeling te komen.
In 1828 werd reeds door eenige boekhandelaren een ontwerp ter vervanging van de wet van 1817 opgesteld en met eene memorie van toelichting aan de Regeering aangeboden129. Twee jaar later had de Regeering een ontwerp gereed, dat echter nooit bij de Staten-Generaal is ingediend.
In latere jaren is, vooral door de Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels gedurig moeite gedaan, om een betere wet te krijgen130.
In het jaar 1860 werd door bovengenoemde vereeniging een ontwerp voor eene nieuwe wettelijke regeling met eene memorie van toelichting aan den minister van binnenlandsche zaken aangeboden131. Nadat over dit ontwerp bij de koninklijke Academie voor beeldende kunsten en bij de koninklijke Academie van Wetenschappen adviezen waren ingewonnen, verscheen eindelijk in 1877 een Regeerings-ontwerp. Voor de voorbereiding hiervan was, zooals ook in de M. v. T.132 wordt erkend, behalve van de belangrijkste buitenlandsche wetgevingen, een ruim gebruik gemaakt van het Ontw. Boekh. Er was o.a. uit overgenomen de nauwkeuriger omschrijving der auteursproducten in plaats van de vage term „letter- en kunstwerken” van de wet van 1817; voorts de bepaling, dat het auteursrecht eene roerende zaak is (art. 9); dat met auteurs worden gelijkgesteld ondernemers van werken, die uit bijdragen van meerdere auteurs bestaan (art. 3 Ontw. Boekh., art. 2 a Ontw. ’77); en de bepaling, dat de auteurs of hunne rechtverkrijgenden op wederrechtelijk gemeen gemaakte werken beslag kunnen leggen (artt. 14–17 Ontw. Boekh., artt. 20–22 Ontw. ’77).
Op vele andere punten was het Ontw. Boekh. echter niet gevolgd. Nieuw was b.v.: het erkennen van een recht van op- en uitvoering voor muziek- en tooneelwerken (als gevolg hiervan werd niet meer van kopierecht maar van auteursrecht gesproken) en het toekennen van auteursrecht voor mondelinge voordrachten (art. 1); de beperking van het uitsluitend recht om vertalingen van een werk uit te geven tot slechts 5 jaar na de oorspronkelijke uitgave en dan nog onder voorwaarde, dat het recht uitdrukkelijk wordt voorbehouden en de vertaling binnen drie jaar verschijnt; (art. 5b en 15 2o); de berekening van den duur van het auteursrecht niet meer naar het tijdstip van overlijden des auteurs, maar naar dat van de eerste uitgave van het werk (art. 12); de bepaling dat de wet ook voor Nederlandsch Indië verbindend zou zijn (art. 28).
Het onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kamer had in 1878 plaats, nadat het ontwerp door het inmiddels nieuw-opgetreden Ministerie van zijn voorganger was overgenomen.
In het Voorloopig Verslag van 23 Mei 1878133 werd het over het algemeen gunstig beoordeeld. De voornaamste bedenkingen golden: het op- en uitvoeringsrecht, dat „velen leden” naast het kopie-recht overbodig voorkwam, terwijl „zeer vele leden” dit liever in eene afzonderlijke wet wilden geregeld zien; het auteursrecht op mondelinge voordrachten, dat sommige leden niet toegekend wilden zien, andere niet dan onder zekere voorwaarden; de termijnen voor den duur van het recht, die door de groote meerderheid te lang werden gevonden en die men ook niet voor alle gevallen voldoende geregeld vond. Ook tegen de voorgestelde wijze van handhaving van het auteursrecht werden bezwaren ingebracht: de meerderheid der leden wilden de strafrechtelijke vervolging der overtredingen afhankelijk zien gesteld van de klacht der belanghebbende partij; enkelen wilden de straf-actie geheel zien verdwijnen.
Voordat dit verslag door de Regeering was beantwoord, had er wederom eene kabinetsverwisseling plaats gehad. Mr. Modderman, die als minister van justitie was opgetreden, nam nu het ontwerp ter hand, dat, op enkele punten gewijzigd, met de memorie van antwoord den 22sten September 1880 aan de Tweede Kamer werd toegezonden134.
Het recht van bestaan van uit- en opvoeringsrecht naast het kopierecht, alsmede van het auteursrecht op mondelinge voordrachten, werd hierin door de Regeering nogmaals aangetoond. Verder werd o. a. de systematische indeeling en volgorde tegen de daarover gemaakte opmerkingen verdedigd. Ten opzichte van de handhaving van het recht werd de noodzakelijkheid van strafrechtelijke bescherming betoogd en tevens de meening weersproken, dat strafbare inbreuk op het auteursrecht een klachtdelict behoorde te zijn.
Op enkele punten was aan de bezwaren tegen het eerste ontwerp ingebracht nu tegemoet gekomen; zoo wat betreft de wijze, waarop anonieme en pseudonieme auteurs zich bekend moeten maken (art. 2); de bepalingen op den inhoud van dagbladen en tijdschriften (art. 7); uitsluiting van beslag op auteursrecht (art. 9) en de voor de uitoefening van het recht voorgeschreven formaliteiten (art. 10).
Den 1sten Juni kwam het wetsontwerp in de Tweede Kamer in openbare behandeling135. De algemeene beraadslagingen liepen voornamelijk over den theoretischen grondslag en het karakter van het auteursrecht. Uit hetgeen minister Modderman hierover naar aanleiding van de opmerkingen van de heeren Schaepman en Oldenhuis Gratama in het midden bracht, bleek, dat de Regeering den „intellectueelen eigendom” verwierp, maar niettemin een recht der auteurs op bescherming erkende en daarmede den plicht des wetgevers, om het door wettelijke voorschriften te doen eerbiedigen. De minister noemde het auteursrecht een jus sui generis, noch tot de zakelijke, noch tot de persoonlijke rechten behoorende, maar dat gerangschikt moest worden onder de absolute vermogensrechten.
Bij de artikelsgewijze behandeling, die den volgenden dag plaats had136, werd o. a. de duur van het auteursrecht besproken. Een amendement van den heer Oldenhuis Gratama, die den hoofdtermijn van vijftig op dertig jaar na de eerste uitgave wilde brengen, werd verworpen. Eveneens mislukte eene poging van den heer van der Kaay, om art. 15, waarin de duur van het opvoeringsrecht van door den druk gemeen gemaakte tooneelwerken tot tien jaar wordt beperkt, te doen verwerpen, waardoor ook voor dit bestanddeel van het auteursrecht de gewone, langere, termijn zou hebben gegolden.
De eenige wijziging, die het ontwerp onderging, betrof de strafbare inbreuk op het auteursrecht, die door een amendement van de heeren de Beaufort en van der Kaay tot een klachtdelict werd gemaakt. Het wetsontwerp werd ten slotte met op één na algemeene stemmen aangenomen. Na behandeling in de Eerste Kamer werd het den 28sten Juni afgekondigd als: Wet van den 28sten Juni 1881 tot regeling van het Auteursrecht (Staatsblad No. 124).
Deze wet, den 1sten Januari 1882 in werking getreden, is nu nog ongewijzigd van kracht; alleen de artt. 18–20, die de strafbepalingen inhielden, werden door de Invoeringswet van het Wetboek van Strafrecht naar laatstgenoemd wetboek overgebracht, waarvan zij de artt. 349 bis, ter en quater zijn geworden.
Zoowel in de M. v. T. als in de M. v. A. was door de Regeering verklaard, dat zij de werken van beeldende kunst niet onder de beschermde producten had opgenomen, omdat het wenschelijk scheen daarvoor eene afzonderlijke regeling vast te stellen. Bij Koninklijke Boodschap van 12 Febr. 1884 werd dienovereenkomstig een ontwerp van wet bij de Tweede Kamer ingediend137. In de memorie van toelichting werd de noodzakelijkheid van bescherming der kunstenaars bepleit, o. a. met verwijzing naar verschillende buitenlandsche wetgevingen en met een beroep op de beginselen, die bij de wet van 28 Juni 1881 gehuldigd waren.
Het ontwerp strekte de bescherming uit tot alle „werken der beeldende kunsten”; hieronder moesten volgens de M. v. T. hoofdzakelijk begrepen worden werken der schilder-, teeken- en beeldhouwkunst. Werken der bouwkunst waren uitdrukkelijk van de bescherming uitgesloten (art. 1).
De vervaardiger werd beschermd, zoowel tegen nabootsing door dezelfde of eene andere kunst als tegen namaak langs mechanischen weg. In art. 4 werd een bijzonder recht van korteren duur verleend aan hem „die een werk van beeldende kunst, door een ander vervaardigd, op wettige wijze, maar door eene andere beeldende kunst of door eene mechanische bewerking namaakt”.
Met de wet van 1881 vertoonde het ontwerp vele punten van overeenkomst; dezelfde indeeling in paragrafen was gevolgd en in de regeling van verschillende belangrijke onderdeelen zooals: de duur, de middelen van handhaving, verzamelwerken, karakter en eigenschappen van het recht (art. 5), slotbepalingen, bevatte het gelijke of analoge bepalingen.
Daar het in de zitting 1883–1884 niet in behandeling was gekomen, werd het den 30sten November 1884 wederom, geheel onveranderd, ingediend.
Het voorloopig verslag, uitgebracht 25 Maart 1885138, luidde niet gunstig. Er werd beweerd, dat de kunstenaars de geboden bescherming niet verlangden en men bestreed de meening, dat deze bescherming op dezelfde gronden zou rusten als die der schrijvers. Ook werd de vrees geuit, dat door aanneming van dit wetsontwerp een stap zou worden gedaan in de richting van wederinvoering der octrooien van uitvinding.
Naar aanleiding van enkele opmerkingen in dit verslag voorkomende werd het ontwerp door de Regeering op sommige ondergeschikte punten gewijzigd (de woorden: der beeldende kunsten werden o. a. overal vervangen door: van beeldende kunst) en opnieuw met eene memorie van toelichting ingediend139. Onder meer werd hierin als grondbeginsel van de voorgestelde bescherming aangevoerd, dat de voortbrenger van een product des geestes het uitsluitend recht dient te hebben te bepalen of, wanneer en in welken vorm zijn voortbrengsel, dat aan het gevaar van nadruk of nabootsing blootstaat, openbaar zal worden gemaakt.
Tot eene openbare beraadslaging van het Ontwerp is het nooit gekomen, hoewel de Commissie van rapporteurs het door de gewisselde stukken daartoe genoegzaam voorbereid oordeelde en het daarna nog tweemaal (27 Juli 1886 en 7 October 1887) bij de Tweede Kamer werd ingediend. En hoewel in latere jaren de wensch naar eene regeling van het artistieke auteursrecht, zoowel in als buiten het Parlement, meermalen is geuit140, zijn de kunstenaars in ons land tot nu toe nog steeds onbeschermd gebleven.
Bij eene beschouwing van den hedendaagschen stand onzer wetgeving in de materie, die ons hier bezighoudt, is het dan ook deze groote leemte, die het eerst opvalt: het geheel ontbreken van bepalingen over wat in alle andere beschaafde landen als een belangrijk onderdeel van het auteursrecht wordt beschouwd. Doch, ook afgezien hiervan, is de wet van 1881 verre van volmaakt en niet op de hoogte van den tijd; hetgeen niet behoeft te verwonderen als men bedenkt, dat zij nu reeds acht en twintig jaar onveranderd voortbestaat, terwijl het auteursrecht nog in een stadium van voortdurende en snelle ontwikkeling verkeert. Waarin deze ontwikkeling bestaat en tot welke wijzigingen in onze wetgeving zij aanleiding kan geven, zal in de volgende hoofdstukken worden nagegaan en behoeft hier dus niet te worden besproken.