Читать книгу De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 11
EEN AVOND IN DE HUT VAN OOM TOM.
ОглавлениеDe hut van Oom Tom was een gebouwtje van boomstammen en planken dicht bij "het huis" gelijk de neger de woning van zijnen meester noemt. Voor deze hut lag een tuintje, waar elken zomer aardbeziën, frambozen en allerlei vruchten en groenten, zorgvuldig gekweekt, welig groeiden. De geheele voorgevel was met eene groote roode bignonia en een wilden rozestruik begroeid, die zich zoodanig door elkander strengelden, dat er bijna niets van de ruwe houtsblokken te zien was. Hier vonden in den zomer ook verschillende eenjarige bloemplanten een hoekje, om hare pracht te laten schitteren, en waren de blijdschap en trots van Tante Chloe's hart.
Laten wij de woning binnentreden. In "het huis" is het avondmaal reeds voorbij, en Tante Chloe, die als eerste keukenmeid het oppertoezicht over de bereiding daarvan heeft gehad, heeft aan de mindere keukenbedienden het wasschen en wegruimen van borden en schotels overgelaten, en is naar hare eigene lieve woning gekomen, om wat voor "haar ouden man" klaar te maken. Dus is zij het zonder twijfel, die gij daar bij het vuur ziet, terwijl zij met oplettende belangstelling het oog houdt op zekere sissende dingen in een braadpan, en somtijds met ernstige bedachtzaamheid het deksel van een ketel oplicht, waaruit een geurige damp opstijgt, die ontwijfelbaar iets bijzonder lekkers aankondigt. Zij heeft een rond zwart gezicht, zoo glanzig, dat het iemand op de gedachte brengt, of het ook met eiwit mocht bestreken zijn, gelijk haar eigen theebanket. Geheel dat ronde gezicht straalt van genoegen en tevredenheid onder haren welgesteven geruiten tulband, maar vertoont ook, dit moeten wij bekennen, een zweempje van die bewustheid van eigenwaarde, welke de beste keukenmeid van den geheelen omtrek voegt, waarvoor Tante Chloe algemeen erkend wordt.
Zij was zeker eene keukenmeid tot in het diepst van hare ziel. Geen kuiken, kalkoen of eend was er op het pleintje bij de schuur of hij keek ernstig en begon aan zijn einde te denken, als hij haar zag naderen, en zeker speelden hare zinnen ook altijd zoozeer op plukken, vullen en braden, dat haar gezicht een nadenkenden vogel moest beangstigen. Hare koeken en koekjes van allerlei soort waren een verheven mysterie voor alle minder ervarene baksters; en zij lachte dat zij schudde, met een mengeling van spotterij en hoogmoed, als zij vertelde van de vruchtelooze pogingen, die deze en gene harer mededingsters hadden gedaan om hare hoogte te bereiken.
De komst van gasten in huis en het beschikken van een diner of souper, "in staatsie", deed al haar ijver en geestkracht ontwaken, en geen gezicht was haar aangenamer dan een hoop reiskoffers onder de veranda opgestapeld, want dit deed haar nieuwe drukte en nieuwe zegepralen te gemoet zien.
Juist op het oogenblik echter kijkt Tante Chloe in de braadpan, en aan die streelende bezigheid zullen wij haar laten, tot wij onze schilderij van hare woning hebben voltooid.
In een hoek stond een bed, netjes met een sneeuwwitte sprei bedekt, en daarnaast lag een stuk tapijt van aanmerkelijke grootte. Op dit tapijt grondde Tante Chloe hare aanspraken op eene fatsoenlijke manier van leven, daar het ontegenzeggelijk iets voornaams was; en dit tapijt en het bed waarbij het lag, ja eigenlijk die geheele hoek werden in zekere eere gehouden, en zooveel mogelijk beveiligd voor strooptochten en aanvallen van het kleine goed. Die hoek was zooveel als staatsiekamer van het huis. In een anderen hoek stond een bed, dat er minder deftig uitzag en blijkbaar tot gebruik bestemd was. De muur tegenover den schoorsteen was met eenige zeer schitterende bijbelsche prenten versierd, en ook met een portret van generaal Washington, geteekend en gekleurd op een manier, waarover die heer zich zeker zelf zou verbaasd hebben, als hij het ooit had kunnen zien.
Op eene ruwe bank in dezen hoek zaten eenige jongens met wollige kroeskoppen, glinsterende zwarte oogen en ronde blinkende wangen, bezig met het opzicht over de eerste loopmanoeuvres van het kleinste kind, die, gelijk doorgaans daarmede het geval is, bestonden in zich even op te richten, een oogenblik op zijne voeten te balanceeren en dan weder om te tuimelen—terwijl elke mislukking als een buitengemeen kunststuk werd toegejuicht.
Eene tafel, eenigszins wankelend op hare pooten, was voor het vuur geschoven en met een tafellaken bedekt, waarop kopjes en schoteltjes met schitterende kleuren en andere voorteekenen van een naderenden maaltijd stonden. Aan deze tafel was Oom Tom gezeten, Mr. Shelby's meest vertrouwde dienaar, wien wij, daar hij de held van ons verhaal zal zijn, met de getrouwheid eener daguerreotype voor onze lezers moeten afteekenen. Hij was een rijzig en forsch gebouwd man met eene breede borst en een glanzig zwart gezicht, welks echt Afrikaansche trekken gekenmerkt werden door eene uitdrukking van ernst en degelijk gezond verstand, met veel goedhartigheid en zachtaardigheid vereenigd. Geheel zijn voorkomen had iets deftigs, alsof het hem niet aan gevoel van eigenwaarde ontbrak; maar deze deftigheid ging met eene vertrouwelijke en nederige eenvoudigheid gepaard.
Hij had op dat oogenblik al zijn aandacht gevestigd op eene lei, die voor hem lag, waarop hij zorgvuldig en langzaam eenige letters poogde na te trekken, in welke bezigheid hij geholpen werd door jongeheer George, een vluggen, schranderen knaap van dertien jaren, die de waardigheid zijner betrekking van onderwijzer ten volle scheen te gevoelen.
"Niet zoo, Oom Tom; niet naar dien kant," zeide hij driftig, toen Oom Tom met stijve vingers den staart van eene g naar den verkeerden kant omhaalde. "Dat wordt eene q, ziet ge wel?"
"O, zoo wordt het?" zeide Oom Tom, met eerbiedige bewondering toekijkende, terwijl zijn jonge meester, tot zijne onderrichting, vlug eene ontelbare rij van g's en q's krabbelde. Daarop nam hij het grifje weder tusschen zijne groote grove vingers en hervatte met geduld zijne taak.
"Hoe gemakkelijk doen blanke menschen altijd iets!" zeide Tante Chloe, even ophoudende, terwijl zij een rooster met een stukje spek aan eene vork insmeerde, en haar jonge meester met zekere trotschheid aanziende.
"Zooals hij schrijven kan! En lezen ook! En dan 's avonds hier te komen en ons zijne lessen te leeren. Het is waarlijk om er pleizier in te hebben."
"Maar, Tante Chloe, ik krijg een geweldigen honger," zeide George. "Is de koek in de ketel niet haast klaar?"
"Haast, jongeheer George," antwoordde Tante Chloe, het deksel oplichtende en eens kijkende. "Hij bruint al mooi—heerlijk bruin. Vertrouw dat maar aan mij. Mevrouw liet Sally laatst eens probeeren om een koek te maken, om haar te laten leeren, zeide zij. Och loop heen, Mevrouw," zei ik. "Het gaat mij waarlijk aan het hart, om dat goede eten zoo te zien bederven! De koek is alles aan één kant gerezen—geen fatsoen aan, niet meer dan mijn schoen. Loop heen."
Met deze laatste uitdrukking van minachting voor Sally's onbedrevenheid, nam Chloe het deksel van den ketel en ontblootte zoo een heerlijk gebakken koek, waarvoor geen stadspasteibakker zich had behoeven te schamen. Daar deze koek blijkbaar de hoofdzaak van het onthaal moest wezen, begon Tante Chloe nu met drukte de tafel gereed te maken.
"Hier gij, Mozes en Peter, uit den weg, gij, negers! Weg, Polly, liefje, maatje zal haar kleintje zoo meteen wat geven. Nu, jongeheer George, neem nu die boeken maar weg en ga bij mijn ouden man zitten, dan zal ik de saucijzen opdoen, en zult ge in minder dan een oogenblik het eerste baksel geroosterde koekjes op uw bord hebben."
"Zij wilde hebben dat ik in huis zou eten," zeide George, "maar ik wist mijn weetje te wel, om dat te doen, Tante Chloe!"
"Ja, dat deedt ge zeker," zeide zij, hem eenige snikheete koekjes op zijn bord schuivende. "Gij weet wel dat uwe oude tante het beste voor u bewaart. Dat weet gij wel—loop heen!"
Daarmede gaf zij George schertsende een duwtje met haar vinger en keerde zich toen met vernieuwden ijver weder naar den rooster.
"Nu aan den ketelkoek," zeide George, toen de geroosterde koekjes nagenoeg op waren, en meteen zwaaide hij een groot mes over het bedoelde gebak.
"Halt, jongeheer George!" zeide Tante Chloe zeer ernstig en hield tegelijk zijn arm vast. "Woudt ge hem met dat groote zware mes gaan snijden? Gij zoudt hem geheel in elkaar drukken en al het mooi van het rijzen bederven. Hier heb ik een oud dun mes, dat ik er met opzet scherp voor houd. Daar, ziet ge, dat gaat er door, zoo licht als een veertje. Eet nu maar,—ge zult niet licht iets krijgen dat lekkerder is."
"Tom Lincoln zegt," zeide George, met een vollen mond sprekende, "dat hunne Jenny beter keukenmeid is dan gij."
"Die Lincolns hebben niet veel te beduiden," zeide Tante Chloe verachtelijk; "ik meen naast ons huis. De lieden zijn fatsoenlijk genoeg, op eene soort van eenvoudige manier, maar om iets met staatsie op te maken, daar hebben zij geen begrip van. Zet jongeheer Lincoln—nu eens naast jongeheer Shelby—och och! En Mevrouw Lincoln—kan zij zoo de kamer inkomen als mijne mevrouw—met zulk eene soort van staatsie, weet ge? Och loop heen—praat me niet van de Lincolns."
"Wel, ik heb u toch hooren zeggen," hervatte George, "dat Jenny eene goede keukenmeid was."
"Dat heb ik ook gezegd en dat mag ik zeggen. Een goeden, eenvoudigen pot kan Jenny koken, en hare korenkoekjes zijn wel niet extra, maar zij schikken,—zij schikken. Maar, och, kom eens hooger, en wat kan zij dan? Zij kan taarten maken,—zeker dat doet zij; maar wat voor soort van korst? Kan ze het echte brosse deeg maken, dat zoo luchtig is als schuim en in den mond wegsmelt? Ik ben daar eens naar toe geweest, toen Miss Mary zou gaan trouwen, en Jenny liet me de bruiloftstaarten zien. Jenny en ik zijn goede vriendinnen, weet ge? Ik zei niets; maar loop heen, jongeheer George! Wel ik zou er geene week van kunnen slapen, als ik zulk een baksel taarten gemaakt had. Neen, ze konden er volstrekt niet door."
"En Jenny zal al gedacht hebben, dat ze heel lekker waren," zeide
George.
"Of ze dat dacht? Zij was immers zoo onnoozel om ze nog te laten zien. Gij ziet, daar ligt het aan; Jenny weet het niet. Och, de familie beduidt niets; men kan niet verwachten dat zij het weet. Het is hare schuld niet. O jongeheer George, gij kent nog niet half het voorrecht van uwe familie en uwe opvoeding." En tante Chloe slaakte een zucht, en liet van aandoening het wit harer oogen zien.
"O zeker Tante Chloe, ik begrijp al mijne taart- en koek-voorrechten," zeide George. "Vraag Tom Lincoln maar, of ik er hem niet mee plaag, zoo dikwijls ik hem zie."
Tante Chloe liet zich op haren stoel zakken, en lachte over deze geestigheid van haren jongen meester tot haar de tranen over de zwarte blinkende wangen rolden. Nu en dan hield zij even op, om George schertsend een klap of stoot te geven, en hem te commandeeren om weg te loopen, en te zeggen, dat hij zeker nog eens haar dood zou zijn: tusschen welke akelige voorspellingen zij telkens weder in eene nieuwe vlaag van lachen uitbarstte, elk harder en langer dan de vorige, totdat George werkelijk begon te denken dat hij een gevaarlijk geestige jongen was, en moest oppassen om niet zóó grappig te zijn als hij wel kon.
"Ei zoo, hebt gij er Tom over gesproken? Och, wat doen die jongens niet al. Wel heb ik ooit! Een paardenvlieg zou er om moeten lachen."
"Ja," zeide George, "ik zei: Tom, gij moest Tante Chloe's taarten eens zien; dat is rechte taart."
"Jammer dat Tom het niet kon," zeide Tante Chloe, op wier menschlievend hart de ongelukkige onkunde van Tom een diepen indruk scheen te maken. "Gij moet hem hier eens ten eten vragen, jongeheer George," vervolgde zij, "dat zou lief van u zijn. Gij weet wel, jongeheer George, gij moogt u boven niemand verheffen op uwe voorrechten, omdat al onze voorrechten ons gegeven zijn. Dat moeten wij altijd onthouden," zeide Tante Chloe met een zeer ernstig gezicht.
"Wel, ik zal Tom aanstaande week eens hier vragen," zeide George; "en doe dan uw best, Tante Chloe, dan zullen wij hem eens laten opkijken. He! zullen we hem niet zoo laten eten, dat hij het in geen veertien dagen te boven komt?"
"Ja, ja, zeker," zeide Tante Chloe opgetogen. "Gij zult eens zien! O! als ik nog aan sommige van onze diners denk! Heugt u nog die groote keukenpastei, die ik maakte, toen wij generaal Knox ten eten hadden? Ik en mevrouw kregen toen haast ruzie over de korst. Wat de dames somtijds in het hoofd krijgen weet ik niet; maar juist als iemand het machtig druk en veel te verantwoorden heeft, nemen zij den tijd waar om in den weg te loopen en overal tusschen te willen komen. Nu wilde Mevrouw mij dit zóó laten doen en dat zóó, en eindelijk werd ik vrijpostig en zeide: nu, Mevrouw, zie eens naar die mooie witte handen van u met lange vingers, en overal schitterende van ringen gelijk mijne witte leliën als de dauw er op ligt; en zie dan naar mijne groote zwarte stomperige handen. Denkt ge nu niet dat de Heer mij moet bedoeld hebben om taartenkorst te maken, en u om in de voorkamer te blijven? Ja, zoo vrijpostig was ik, jongeheer George!"
"En wat zei moeder toen?" vroeg George.
"Wat zij zeide? Wel, zij lachte met hare oogen, die mooie groote oogen, die zij heeft; en toen zeide ze: "Wel, Tante Chloe, ik denk dat gij eenigszins gelijk hebt." Dat zei ze en ging naar de voorkamer. Zij had mij een gat in het hoofd moeten slaan, omdat ik zoo onbeschaamd was; maar zoo is het—met dames in de keuken kan ik niets uitrichten."
"Nu, gij hebt het toch goed gemaakt met dat diner. Ik weet nog wel dat iedereen dat zeide."
"Heb ik niet? En was ik niet achter de deur van de eetzaal dienzelfden dag; en zag ik den generaal niet driemaal zijn bord geven, om nog meer van diezelfde taart; en zeide hij niet: "Gij moet eene ongemeene keukenmeid hebben, Mevrouw Shelby?" O! ik dacht dat ik barsten zou!"
"En de generaal weet wat koken is," vervolgde Tante Chloe, zich trotsch oprichtende. "Heel fatsoenlijk man, die generaal! Hij komt van eene der eerste familiën in Oud-Virginië! Hij heeft er verstand van, zoo goed als ik—die generaal. Weet ge, elke taart heeft haar eisch, jongeheer George; maar het is niet iedereen, die weet wat er de eisch van is. Maar de generaal weet het; dat hoorde ik aan wat hij er van zeide. Ja, hij weet er den eisch van."
Thans was de jongeheer George zoover gekomen, als zelfs een jongen (in buitengewone gevallen) komen kan, zoover namelijk, dat hij inderdaad geen brok meer kon eten; en had dus den tijd om op den hoop wollige kroeskoppen en glinsterende oogen te letten, die in den anderen hoek zijn bedrijf hongerig gadesloegen.
"Hier, gij, Mozes en Peter," zeide hij, milde stukken voor hen afbrekende. "Gij lust ook wel wat, niet waar? Kom, Tante Chloe, bak nog wat koekjes voor hen."
George en Tom kozen nu een gemakkelijk plaatsje in het hoekje van den haard, terwijl Tante Chloe, na een goeden stapel koekjes te hebben gebakken, haar kleintje op haren schoot nam, en aan het werk ging om beurtelings haar eigen mond en dien van het wichtje te vullen, en aan hare twee jongens uit te deelen, die hunne portie liefst schenen op te eten, terwijl zij onder de tafel over den grond rolden en elkander krieuwelden of het schootkindje bij de beenen trokken.
"O, loopt heen, zal je!" zeide de moeder, nu en dan in den blinde een schop onder de tafel gevende, als de beweging al te erg werd. "Kunt ge u niet ordentelijk houden als er blanke menschen bij ons komen? Houdt op daarmee, zal je? Pas op, ik zal je een knoopsgat lager maken, als de jongeheer George weg is."
Wat dit verschrikkelijke dreigement eigenlijk beteekende, is moeielijk te raden; maar de geduchte onduidelijkheid er van scheen toch zeer weinig indruk op de aangesproken kleine zondaars te maken.
"Och," zeide Oom Tom, "zij zijn zoo vol pret, dat zij zich niet goed kunnen houden."
Nu kwamen de jongens onder de tafel vandaan en begonnen met welbestroopte gezichten, het kleine zusje te zoenen.
"Loopt heen!" zeide de moeder, hunne kroeskoppen wegduwende. "Ge zult allen aan elkander blijven plakken en nooit weer van elkaar loskomen. Loopt naar de bron en gaat uw gezicht wasschen!"
Zij bekrachtigde hare vermaning met een klap, die geducht klonk, maar toch de jongens slechts des te harder scheen te doen lachen, terwijl zij over elkander de deur uittuimelden, om hunne pret buiten uit te gieren.
"Hebt gij ooit zulke lastige jongens gezien?" zeide Tante Chloe, maar met zeker welbehagen naar het scheen, nam vervolgens een ouden handdoek, voor zulke dringende gevallen bewaard, schonk het water uit den gebarsten trekpot daarop, en begon de stroop van het kleine gezichtje af te wrijven. Nadat zij het kind gepoetst had tot het blonk, zette zij het Tom op zijne knie, terwijl zij de tafel ging opruimen. Het wichtje gebruikte dien tijd om Tom bij zijn neus te trekken, in zijn gezicht te krabben, en de dikke handjes in zijn wollig haar te verwarren, waarin het vooral vermaak scheen te hebben.
"Is het niet een nest van een meid?" zeide Tom, haar op armslengte van zich afhoudende, om haar eens geheel te overzien; en toen opstaande, zette hij de kleine op zijn breeden schouder en begon met haar te springen en te dansen, terwijl George met zijn zakdoek naar haar sloeg, en Mozes en Peter, die teruggekomen waren, haar als beren aanbromden, tot Tante Chloe verklaarde dat haar hoofd spleet van het leven. Daar echter volgens haar eigen zeggen, hetzelfde ongeluk dagelijks plaats had, deed deze verklaring de vroolijkheid niet verminderen, totdat iedereen zich zelven tot bedaren had gedanst, gesprongen en geschreeuwd.
"Wel, nu hoop ik dat gij gedaan hebt," zeide Tante Chloe, die in eene soort van pakkist, welke zij onder het bed weghaalde, nog een bed had opgemaakt. "Komt aan, Mozes en Peter, maakt dat gij er in komt, want er is eene meeting van avond."
"O moeder, dat willen wij niet. Wij wilden liever opblijven. De meeting is zoo aardig."
"Och, Tante Chloe, schuif het weer weg en laat hen maar opblijven," zeide George, de kist alreeds een duw gevende.
Tante Chloe, aldus een schijn van ordelievendheid bewaard hebbende, scheen blijde dat zij het ding weder weg kon schuiven en zeide, terwijl zij dit deed: "Wel, misschien zal het hun nog wel goed doen."
Men trad nu in ernstig overleg, om aanstalten voor de bijeenkomst te maken.
"Hoe wij het nu met stoelen zullen maken, verklaar ik niet te weten," zeide Tante Chloe.
Daar echter de bijeenkomst sedert onheuglijken tijd wekelijks bij Oom Tom gehouden was, zonder dat men meer stoelen had gehad, scheen men te mogen hopen, dat de zaak zich nu ook wel zou schikken.
"Oude Oom Peter heeft verleden week twee pooten van dien ouden stoel afgewrongen," merkte Mozes aan.
"Loop heen! Ik geloof zeker, dat gij ze er afgebroken hebt," zeide zijne moeder.
"O, hij kan nog wel staan, als hij maar vlak tegen den muur wordt gezet."
"Dan moet Oom Peter er niet op gaan zitten, omdat hij altijd hobbelt als hij aan het zingen komt," zeide Peter. "Laatst hobbelde hij bijna de geheele kamer door."
"Toe! laat hij er dan op zitten", viel Mozes er op in. "He! dan begint hij: "Komt, heiligen en zondaars!" en dan tuimelt hij omver."
Mozes bootste den neusklank des ouden mans zeer getrouw na en liet zich op den grond vallen, om een voorbeeld van de verwachte grap te geven.
"Kom, wees ordentelijk!" zeide Tante Chloe. "Schaamt gij u niet?"
De jongeheer George lachte echter met den kleinen zwarten deugniet mede, en verklaarde volmondig dat Mozes een "platje" was, zoodat de moederlijke vermaning weinig baatte.
"Wel, oude man," zeide Tante Chloe, "dan moeten wij de vaatjes maar weer nemen."
Er werden twee ledige vaten binnengerold, en nadat deze met steenen waren vastgezet, legde men er planken dwars overheen. Met dezen toestel, benevens het omkeeren van eenige tobben en emmers, en het plaatsen der wrakke stoelen, waren de toebereidselen voltooid.
"De jongeheer George is zulk een heerlijk lezer," zeide Tante Chloe nu. "Zeker zal hij wel willen blijven om voor ons te lezen; dat zou zooveel stichtelijker zijn."
George gaf bereidwillig zijne toestemming, want een jongen is altijd gereed voor iets dat hem tot een persoon van gewicht maakt.
Weldra werd het vertrek gevuld met eene zeer gemengde vergadering van den grijzen patriarch van tachtig jaren tot het jonge meisje en den knaap van vijftien. Men had een onschuldig praatje over allerlei onderwerpen, zooals: waar oude Tante Sally haar nieuwen rooden hoofddoek had gekregen, en aan wie Mevrouw Lizzy haar mousselinen japon zou geven, als zij haar nieuwe zijden had laten maken en hoe de jongeheer Shelby een bruin veulen zou koopen, dat de staatsie van het huishouden zou vergrooten. Eenige aanwezigen behoorden tot familiën in de nabijheid en brachten eenige belangrijke berichten mede aangaande het zeggen en doen in huis en op het goed, die even vaardig rondgingen als dezelfde soort van kleine munt in hoogere kringen doet.
Na een poosje begon het zingen, tot blijkbaar genoegen van alle aanwezigen. Zelfs de leelijke gewoonte om door den neus te zingen, kon den indruk der inderdaad fraaie stemmen en der tegelijk wilde en levendige melodiën niet bederven. De woorden waren somtijds de gewone welbekende liederen, die in de kerken in het rond gezongen werden, maar hadden ook somtijds een meer dwependen toon en waren bij veldpredicatiën gehoord en aangeleerd.
Het koor van een dier liederen luidde als volgt en werd met bijzondere kracht en stichting gezongen:
"Sterven op het slagveld,
Sterven op het slagveld,
Heerlijkheid in mijne ziel."
In een ander geliefkoosd lied werden dikwijls de woorden herhaald:
"'k Ga nu naar de heerlijkheid:
Gaat gij met mij mee?
Ziet gij d'engelen niet wenken
Naar de heilige stee?
Ziet gij niet de gouden muren,
Waar de dag zal duren?"
Er waren nog andere, waarin gedurig melding werd gemaakt van den "oever des Jordaans", "de velden Kanaäns", en het "nieuwe Jeruzalem", want het hartstochtelijke gemoed des negers schept vooral behagen in levendige, schilderachtige voorstellingen en uitdrukkingen; en terwijl zij zongen, begonnen sommigen te lachen, anderen te schreien, en sommigen klapten in de handen, of drukten elkander met verrukking de hand, als hadden zij de overzijde der rivier reeds bereikt.
Verschillende vermaningen en verhalen van bevindingen volgden daarop, telkens weder met zingen afgewisseld. Eene oude vrouw, die al lang niet meer werken kon, maar als eene soort van kroniek van het verledene werd geëerd, stond op, en op haar stok leunende zeide zij:
"Wel, kinderen, wel, ik ben machtig blijde, u allen nog eens te zien en te hooren, omdat ik niet weet wanneer ik naar de heerlijkheid zal gegaan zijn; maar ik heb mij geheel klaargemaakt, kinderen; het is alsof ik mijn pakje al gemaakt had en mijn hoed op, zoo wachtende tot de postwagen langs komt en mij medeneemt naar huis. Somtijds in den nacht, denk ik dat ik de wielen al hoor ratelen; en al dien tijd zie ik uit. Weest ook maar gereed, want ik zeg u allen, kinderen," en daarbij stampte zij met haar stok op den vloer, "dat die heerlijkheid een machtig ding is! Het is een machtig ding, kinderen—gij weet er nog niets van—het is wonderbaar!"
En de oude vrouw zette zich weder neder, overstelpt van aandoening en met een stroom van tranen, terwijl de geheele kring aanhief:
"O Kanaän, schoon Kanaän,
Ik ga naar 't land van Kanaän!"
De jongeheer George las daarna op verzoek de laatste hoofdstukken der Openbaring, dikwijls gestoord door zulke uitroepingen als: "Dat zijn de beloften nu!"—"Hoor dat nu eens!"—"Denk daar eens aan!"—"Zal dat alles zeker komen?"
George, die een schrandere jongen was, en door zijne moeder wel in godsdienstige zaken onderwezen werd, voegde er, nu hij zich een voorwerp van algemeene bewondering zag, van tijd tot tijd eenige aanmerkingen tusschen, met een loffelijken ernst en eene deftigheid, waarvoor hij door de jongen bewonderd en door de ouden gezegend werd. Algemeen zeide men, "dat een dominee niet beter kon uitleggen dan hij deed", en dat het "waarlijk verbazend was."
Oom Tom werd in den omtrek voor een soort patriarch gehouden. Daar hij zeer geregeld leefde en zijn geest zoowel krachtiger als meer beschaafd was dan die zijner makkers, zag men met eerbied, als een leeraar en voorganger, tot hem op: en het eenvoudige, hartelijke en oprechte zijner vermaningen had zelfs menschen van betere opvoeding kunnen stichten. Maar het was vooral in het bidden, dat hij uitmuntte. Niets kon de treffende eenvoudigheid en den kinderlijken ernst overtreffen van zijn gebed, in de taal der Heilige Schrift gekleed, welke hem zoo eigen was geworden, dat zij hem van de lippen scheen te vloeien, zonder dat hij zelf het wist. Zoo sterk werkte zijn gebed altijd op het godsdienstig gevoel zijner hoorders, dat er dikwijls gevaar scheen te bestaan, dat het geheel onhoorbaar zou worden door den overvloed van uitroepingen, die overal om hem heen uitbarstten.
Terwijl dit tooneel in de hut van den dienaar plaats had, had men in de woning van zijn meester van een geheel ander getuige kunnen zijn.
De handelaar en Mr. Shelby zaten bij elkander in de bovenvermelde eetzaal, aan eene tafel met papieren en schrijfgereedschap.
"Alles in orde," zeide de handelaar. "Nu nog maar deze teekenen."
Shelby haalde haastig de koopbrieven naar zich toe en teekende ze, als een man die spoedig eene onaangename zaak wil afdoen. Haley haalde uit een versleten valies een perkament, dat hij, na het even te hebben ingezien aan Shelby overgaf, die het met een gretigheid, welke hij vruchteloos poogde te ontveinzen, aannam.
"En nu is de zaak gedaan," zeide de handelaar opstaande.
"Ja, gedaan!" zeide Shelby binnensmonds, en na diep adem te hebben gehaald, zeide hij nog eens: "het is gedaan!"
"Gij schijnt er niet zeer mee in uw schik te zijn, naar het mij voorkomt," zeide de handelaar.
"Haley," antwoordde Shelby, "gij zult hoop ik onthouden, dat gij op uwe eer hebt beloofd dat gij Tom niet zult verkoopen, zonder te weten in welke soort van handen hij komt."
"Wel, dat hebt ge daar juist gedaan, Mijnheer," zeide de handelaar.
"Omstandigheden, zooals gij weet, hebben mij gedwongen," antwoordde
Shelby trotsch.
"Wel, gij weet, zij kunnen mij ook dwingen," zeide de handelaar. "Evenwel, ik zal mijn best doen, zooveel ik kan, om Tom eene goede plaats te bezorgen; en dat ik hem slecht zou behandelen, daarvoor behoeft ge niet bang te zijn. Als er iets is waarvoor ik onzen lieven Heer dank, is het dat ik nooit wreed ben."
Na de uitweiding over zijne menschlievendheid, welke de handelaar vroeger had gedaan, gevoelde Shelby zich door deze verklaring niet zeer gerustgesteld; maar daar zij de beste troost was dien het geval veroorloofde, liet hij Haley stilzwijgend vertrekken en bleef in eenzaamheid zijne sigaar rooken.