Читать книгу De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 19
ELIZA'S ONTSNAPPING.
ОглавлениеHet was juist schemeravond, toen Eliza dien wanhopigen aftocht over de rivier waagde. De grauwe avondnevel, die langzaam uit het water oprees, omhulde haar toen zij den oever besteeg, en deed haar spoedig geheel verdwijnen, terwijl de gezwollen stroom en de drijvende ijsschotsen een onoverkomelijken slagboom tusschen haar en haren vervolger plaatsten. Haley keerde dus langzaam en ontevreden naar de herberg terug, om daar te overleggen wat verder te doen. De vrouw opende voor hem de deur van een voorkamertje, met een karpet op den grond en gemeubileerd met eene tafel, met blinkend wasdoek bedekt, eenige stoelen met hooge pooten en leuningen, en eenige hard gekleurde pleisterbeeldjes op den mantel van den schoorsteen, waarin een smeulend vuur brandde. Bovendien stond bij den schoorsteen nog eene lange houten bank, en daarop zette Haley zich neer om over de onzekerheid van alle menschelijke hoop te peinzen.
"Wat had ik ook met het kleine kreng noodig," zeide hij bij zich zelven, "dat ik mij daarvoor zoo voor den gek moest laten houden?"
Hij verlichtte zijn hart door eene niet zeer keurig uitgezochte litanie van verwenschingen tegen zich zelven, die wij, hoewel er goede reden zou zijn om ze voor zeer gepast te houden, om den smaak onzer lezers niet te kwetsen, maar niet zullen herhalen.
Hij werd gestoord door de luide, ruwe stem van een man die voor de deur scheen af te stijgen, en haastte zich naar het venster.
"Waarachtig, als dat nu niet het naaste bijkomt bij wat de menschen voorzienigheid noemen!" zeide Haley bij zich zelven. "Ik geloof dat Tom Loker daar is."
Hij haastte zich naar buiten. Bij het buffet stond een grof gespierd man, van volle zes voet lengte en breed naar evenredigheid. Hij had een jas van buffelhuid aan, met het haar naar buiten, hetgeen aan zijn voorkomen eene ruigheid en woestheid gaf, volkomen strookende met de uitdrukking van zijn gezicht. Elke trek van dat gezicht en elke vorming van het hoofd, die dierlijke woestheid kon aanduiden, was zoo sterk mogelijk ontwikkeld. Wanneer onze lezers zich een bulhond konden voorstellen, die tot eene manslengte was opgegroeid en met een hoed en jas rondliep, zouden zij geen slecht denkbeeld hebben van het algemeene voorkomen van dezen man. In zijn gezelschap had hij een reisgenoot, die in vele opzichten een volmaakt contrast met hem aanbood. Deze was kort en tenger, vlug en katachtig in zijne bewegingen, en had iets turends en loerends in zijne scherpe zwarte oogen, waarmede al de even scherpe trekken van zijn gelaat overeenstemden. Zijn lange, smalle neus liep in zulk eene spitse punt uit, alsof hij in alles wilde inboren; zijn dun, gladgestreken, zwart haar stak insgelijks met spitse punten naar voren, en al zijne bewegingen en gebaren duidden listige, voorzichtige slimheid aan. De groote, grove man schonk een bierglas half vol brandewijn en goot het zonder een woord te spreken in eens in zijn keel. De kleine, magere man verhief zich op de teenen, stak het hoofd eerst naar den eenen en toen naar den anderen kant, alsof hij aan de flesschen wilde ruiken, en bestelde eindelijk een glaasje likeur, met eene schelle, pieperige stem en met een voorkomen van voorzichtig overleg. Toen het hem gegeven werd, nam hij het op en bekeek het met vergenoegde aandacht, gelijk iemand die denkt dat hij iets juist van pas heeft gedaan, en ging het toen met korte, bedachtzame teugjes uitdrinken.
"Wel, wie zou zulk een geluk verwacht hebben! Hoe vaart gij,
Loker?" zeide Haley naderkomende, en reikte den groven man zijne hand.
"Voor den duivel, Haley, hoe komt gij hier?" was het beleefde antwoord.
De katachtige man, die den naam van Marks droeg, hield dadelijk op met slurpen, stak zijn hoofd vooruit, en keek onzen nieuwen bekende vragend aan.
"Zeg eens, Tom," hervatte Haley, "het is gelukkig dat ik u zie. Ik zit verduiveld in de klem en gij moet er mij eens uit helpen."
"Hm! Wel te denken!" bromde zijn vriendelijke bekende. "Daar kan iemand wel zeker van zijn, als ge blijde zijt hem te zien moet het om een reden zijn. Wat is er nu aan de hand?"
"Gij hebt daar een vriend?" zeide Haley, Marks twijfelachtig aanziende. "Een compagnon misschien?"
"Ja, zoowat. Hier, Marks, dat is de man met wien ik te Natchez ben geweest."
"Het zal mij pleizier doen kennis met hem te maken," zeide Marks, eene lange, magere hand, gelijk een ravenklauw, uitstekende. "Mijnheer Haley, geloof ik?"
"Dezelfde, Mijnheer," antwoordde Haley. "En nu, Heeren, nu wij elkander zoo gelukkig hebben ontmoet, dunkt mij, moest ik eens op een kleinigheid trakteeren. Kom aan, oude," vervolgde hij tegen den man aan het buffet, "geef heet water, suiker en sigaren, en eene goede portie van "het echte goed," dan zullen wij de kennis eens hernieuwen."
Ziedaar dan de kaarsen aangestoken, het vuur in den haard opgepookt, en onze drie vrienden om eene tafel gezeten, wel voorzien met al het noodige om kennis aan te knoopen en te hernieuwen.
Haley begon een aandoenlijk verhaal van zijn ongeval. Loker kneep zijn mond dicht en luisterde met norsche aandacht. Marks, die met veel omslag een glas punch naar zijnen eigen bijzonderen smaak gereed maakte, keek tusschenbeide eens op en stak dan zijn scherpen neus bijna in Haley's gezicht. Hij luisterde ook oplettend naar het geheele verhaal, en het slot scheen hem buitengemeen te vermaken; want hij lachte dat hij schudde, hoewel zonder geluid te geven, en kneep met een gezicht vol pret zijn lippen dicht.
"Zoo zijt ge dan gefopt?" zeide hij eindelijk. "Nu, het is aardig gedaan."
"Dat jonge goed geeft veel last in den handel," zeide Haley droevig.
"Als wij een ras van meiden konden maken dat niet om hare jongen gaf," liet Marks hierop volgen, "dunkt mij, dat het nagenoeg de grootste uitvinding van onzen tijd zou zijn."
"Ja," zeide Haley hierop, "ik heb het nooit kunnen begrijpen. Jongen zijn een grooten last voor de meiden, en men zou denken dat ze blij moesten zijn, als zij er af raakten; maar dat zijn ze toch niet. En hoe meer last een jong geeft, en hoe minder het eigenlijk deugt, zooveel te meer zijn zij er aan gehecht."
"Ja, Mijnheer Haley," zeide Marks.—"Och, geef mij eens het water aan!—Ja, Mijnheer, gij zegt daar wat ik altijd gedacht heb. Eens heb ik eene meid gekocht—eene knappe, frissche meid was zij, en tamelijk mooi ook—en die had een jong dat ellendig ziekelijk was, een krommen rug had of zoo iets; en ik gaf hem weg aan een man die wilde probeeren of hij hem kon grootbrengen, als hij hem toch niets kostte; en ik had nooit gedacht dat de meid het zich zou aantrekken; maar o! o! gij had eens moeten zien hoe zij te werk ging. Zij scheen waarlijk zooveel te meer van het kind te houden, omdat het ziekelijk en lastig was en haar plaagde; en zij veinsde dat maar niet, neen zij huilde en werd er mager van, alsof zij alles verloren had wat zij had. Het was waarlijk koddig, als men het zoo bedacht. Maar de grillen van vrouwen zijn onverklaarbaar."
"Wel, zoo is het mij ook gegaan," hervatte Haley. "Verleden zomer werd er aan de Roode Rivier eene meid aan mij verkocht, met een kind dat er goed genoeg uitzag en oogen had, zoo helder als die van u; maar toen ik beter keek, bevond ik dat het stekeblind was—stekeblind. Wel, gij begrijpt, ik vond er geen kwaad in, om hem maar van de hand te doen zonder er iets van te zeggen, en ik verkocht hem voor een vaatje jenever; maar toen wij hem van de meid kwamen weghalen, geleek zij wel eene tijgerin. Het was vóórdat wij van de rivier waren en ik had mijn troep niet geboeid. Wat zou ze dus doen? Zij vliegt op eene katoenbaal, grijpt een van het volk op het dek een mes uit de hand, en ik zeg u, zij deed in het eerst iedereen voor haar loopen, tot zij zag dat het toch niet baten zou; en toen keert zij zich om en springt, met jong en al, plompverloren in de rivier, zinkt als een steen en komt nooit weder boven."
"Bah!" zeide Tom Loker, die met blijkbare minachting naar deze verhalen had geluisterd. "Gij weet er beiden niet mede om te gaan. Mijne meiden zullen zich nooit zoo aanstellen, dat zeg ik u."
"Zoo! Hoe voorkomt gij dat?" vroeg Marks snel.
"Hoe ik het voorkom! Wel, als ik eene meid koop, die een jong heeft dat verkocht kan worden, ga ik even naar haar toe en houd mijne vuist voor haar gezicht, en zeg: "Kijk eens hier. Als gij mij één dwars woord geeft, zal ik uw gezicht inbeuken. Ik wil geen woord hooren—geen begin van een woord." En dan zeg ik verder: "Dat jong is van mij, niet van u; gij hebt er niets mee te maken. Ik zal het bij de eerste gelegenheid verkoopen. Pas op dat gij geen spektakel daarover maakt, of ik zal u doen wenschen dat gij nooit geboren waart." Ik zeg u, zij zien dan wel dat het geen gekheid is als ik begin. Het maakt haar zoo stom als visschen; en als eene van haar begint en maar eens jankt, wel…." En daarmede liet hij zijne vuist op de tafel vallen met een bons, die zijn rede genoegzaam aanvulde.
"Dat noem ik spreken!" zeide Marks glimlachend en gaf Haley een stoot in de zijde. "Weet Tom het die meiden niet aan het verstand te brengen, he? Ik geloof dat zij u wel begrijpen, Tom, al zijn alle negerkoppen wollig. Zij zullen niet twijfelen aan uwe meening, Tom. Als gij de duivel niet zijt, Tom, zijt gij zijn tweelingbroeder; dat wil ik voor u getuigen."
Tom nam dit compliment met voegzame bescheidenheid aan, en keek zoo vriendelijk als hem mogelijk was.
Haley, die vrij wat gedronken had, begon een bijzondere verheffing van zedelijk gevoel te ontwaren—geen ongewoon verschijnsel bij heeren van een ernstig en nadenkend karakter onder dergelijke omstandigheden.
"Wel, Tom," zeide hij, "dat is waarlijk te erg, zooals ik u altijd gezegd hebt. Gij weet wel, Tom, hoe ik over die dingen met u placht te praten daar te Natchez, en u placht te bewijzen dat wij er evenveel mee wonnen voor deze wereld, als wij hen goed behandelden, en bovendien beter kans hielden om eindelijk in den hemel te komen, als wij eens opraakten en toch anders niets meer konden krijgen. Weet ge dat nog wel?"
"Bah, of ik het weet!" antwoordde Tom. "Maak me niet misselijk met dien kost. Mijne maag begint nu al te koken." En hij dronk een half glas klaren brandewijn uit.
"Ik zeg dit," hervatte Haley, achterover in zijn stoel leunende en met nadrukkelijke gebaren, "ik zeg dit: ik heb altijd gemeend mijn handel te drijven om er geld mede te winnen, eerst en vooral zoo goed als iemand; maar daarom is de handel toch niet alles en geld is niet alles, want wij hebben allen toch eene ziel. Het kan mij niet schelen, wie mij dat hoort zeggen—en ik denk er ver….d dikwijls aan, zoodat ik het ook wel zeggen mag. Ik geloof aan den godsdienst, en eens, als ik geld genoeg bij elkander heb, denk ik ook voor mijne ziel te zorgen, en wat baat het dus meer goddeloosheid te doen dan werkelijk noodig is? Mij komt het voor dat het lang niet voorzichtig is."
"Voor uwe ziel te zorgen!" zeide Tom verachtelijk. "Men zou hard moeten zoeken om eene ziel in u te vinden. Maak u daarover maar niet ongerust. Al zift de duivel u door een koornzeef, hij zal geene ziel vinden."
"Wel, Tom, wat zijt gij barsch!" zeide Haley. "Waarom kunt gij het niet vriendelijk opnemen, als iemand tot uw bestwil spreekt?"
"Houd op met dat gemaal," antwoordde Tom, even grof. "Ik kan bijna alle praatjes van u hooren, behalve die vrome praatjes—die zouden mij ziek maken. En wat is dan eigenlijk het verschil tusschen u en mij? Het is niet dat gij een zier beter zijt, of een zier meer gevoel hebt—maar het is klinkklare hondsche laaghartigheid en lafheid, dat gij den duivel wilt bedriegen en u zelven uit zijne klauwen redden. Doorzie ik het niet? En uw "godsdienstig worden," zooals gij zegt, is maar een gemeene streek. Ge laat uw leven lang uwe rekening bij den duivel oploopen, en wilt dan uitvluchtjes zoeken als het tijd van betalen wordt. Bah!"
"Kom, kom, Heeren, dat zijn dingen, die nu niet te pas komen," zeide Marks hierop. "Mijnheer Haley is een heel ordentelijk man, daar twijfel ik niet aan, en heeft zijne eigene soort van geweten; en gij, Tom, hebt ook uwe manier van denken, en die is ook heel goed; maar twisten weet ge, baat niets. Laten wij tot de zaak komen. Wat is het nu, Mijnheer Haley? Gij wilt dat wij u helpen om die meid te vangen?"
"De meid gaat mij niet aan; zij is van Shelby. Het is mij maar om den jongen te doen. Ik ben een gek geweest dat ik den aap gekocht heb."
"Gij zijt doorgaans een gek," bromde Tom.
"Stil toch, Loker," duwde Marks hem toe. "Mijnheer Haley wil ons immers een goed karweitje aan de hand doen. Zeg eens, hoe ziet die meid er uit, en wat is zij?"
"Wel, blank en mooi, en goed opgebracht. Ik had Shelby achthonderd of duizend voor haar willen geven, en zou nog goede winst hebben gemaakt."
"Blank, mooi en goed opgebracht?" herhaalde Marks met levendige begeerte in al zijne scherpe trekken. "Kijk eens aan, Loker, welk een heerlijk kansje! Wij moeten de zaak voor eigen rekening ondernemen; wij vangen ze; de jongen gaat natuurlijk naar Mijnheer Haley, en wij brengen de meid op speculatie naar Orleans. Is dat niet heerlijk?"
Tom, wiens breede grove mond onder het luisteren had opengestaan, sloot hem nu op eens dicht, gelijk een bulhond naar een stuk vleesch hapt, en scheen vervolgens op zijn gemak het smakelijke denkbeeld te verzwelgen.
"Gij weet," zeide Marks tot Haley, onder de hand zijn glas punch omroerende, "wij hebben rechters overal langs de kust, die klaar staan om alle noodige kleinigheden in ons vak te doen. Tom moet voor het vangen zorgen; en ik kom als een heer gekleed, met blinkende laarzen, en dat alles als er gezworen moet worden. Gij moet eens zien," vervolgde hij met trotsche zelfvoldoening, "hoe ik mij dan houden kan. Den eenen dag ben ik Mr. Twickens van New-Orleans; den anderen dag kom ik zoo van mijne plantage aan de Paarlrivier, waar ik vijfhonderd negers heb; dan weder ben ik een verre neef van Henry Clay, of een ander groot man. Ieder heeft zijn bijzonder talent, weet ge. Tom is een kerel, als er gebulderd of gevochten moet worden, maar voor het liegen deugt hij niet; dat gaat hem niet natuurlijk af. Maar o, als er iemand in het land is, die beter op alles kan zweren, en alle omstandigheden beter bij elkander brengen, en een strakker gezicht daarbij kan zetten dan ik, dan zou ik hem wel eens willen zien—meer zeg ik niet. Ik geloof dat ik het wel klaren zou, al keken de rechters wat nauwer dan zij doen. Somtijds wenschte ik haast dat zij wat nauwer keken; het zou veel aardiger en prettiger zijn, als zij dat deden, weet ge!"
Tom Loker die, gelijk reeds gebleken is, langzaam in zijn denken en doen was, stoorde hier Marks door zijne zware vuist op de tafel te laten vallen, zoodat er alles op rinkelde.
"Ik doe het," zeide hij.
"Gij behoeft de glazen daarom niet te breken," zeide Marks. "Bewaar uwe vuist maar voor tijd van nood."
"Maar, Heeren, zal ik dan ook geen aandeel hebben in de winst?" vroeg
Haley nu.
"Is het niet genoeg, dat wij den jongen voor u vangen?" antwoordde
Loker. "Wat wilt gij anders?"
"Wel," zeide Haley, "dat ik u het kansje aan de hand doe, is toch iets waard. Zeg tien percent van de winst, na aftrek van de kosten."
Loker barstte uit in een geduchten vloek en liet nog eens zijne vuist op de tafel vallen.
"Ken ik u niet, Daniël Haley?" zeide hij vervolgens. "Denk niet dat ge mij zoo zult beetnemen. Gelooft gij dat Marks en ik het negervangen bij de hand hebben genomen, alleen om zulke heeren als gij zijt van dienst te wezen, en niets voor ons zelven te verdienen? Dat lijkt er niet naar. Wij houden de meid geheel en al, en gij moogt u maar stilhouden, of wij houden ze allebei. Wat zou het ons beletten? Hebt gij ons het wild niet gewezen? Wij mogen het evengoed vangen als gij, zou ik denken. Als gij of Shelby ons wilt vervolgen, ga dan maar eens kijken waar de patrijzen van verleden jaar zijn. Als gij die of ons vinden kunt, staat het u vrij."
"Welnu, laat het dan maar zoo blijven," zeide Haley ontsteld. "Gij vangt dus den jongen voor mij. Gij hebt mij altijd eerlijk behandeld Tom, en uw woord gehouden."
"Dat weet gij wel," antwoordde Tom. "Ik houd mij niet op met uw geteem; maar valsch spel speel ik zelfs den duivel niet. Wat ik zeg dat ik doen zal dat doe ik. Dat weet gij wel, Daniël Haley."
"Ja wel, ja wel; dat zeide ik ook, Tom. En als gij mij maar beloven wilt dat gij den jongen over een week voor mij gereed zult houden, waar gij maar zelf verkiest, is het al wat ik eisch."
"Maar nog lang niet al wat ik eisch," hervatte Tom. "Gij denkt toch niet dat ik voor niet zaken met u gedaan heb te Natchez, Haley? Ik heb geleerd een aal vast te houden als ik hem pak. Gij moet vijftig dollars geven, maar vooruit, of ik verzet geen voet. Ik ken u wel."
"Wat als ik u een kansje aan de hand heb gedaan, dat u duizend of zestienhonderd zuivere winst kan opbrengen? Wel Tom, ge zijt onredelijk."
"Ja, en hebben wij geen werk aangenomen voor vijf weken achtereen, zooveel als wij maar af kunnen? En als wij nu alles verzuimen, en die jongen van u gaan naloopen en eindelijk misschien de meid niet eens pakken—meiden zijn altijd duivels moeielijk te pakken—wat dan? Zoudt gij ons dan een cent betalen? Mij dunkt, ik zie het u al doen! Bah! Neen, tel ons uwe vijftig op de hand toe. Als de zaak goed uitkomt, geven wij ze u terug, zoo niet dan is dat voor onze moeite. Dat is billijk. Niet waar, Marks?"
"Zekerlijk, zekerlijk," antwoordde Marks op een verzoenenden toon. "Het is maar geld op de hand. Maar wij zullen de zaak wel in der minne schikken, wees maar gerust. Tom zal u den jongen brengen waar gij verkiest; niet waar, Tom?"
"Als ik het jong vang, breng ik het naar Cincinnatie en laat het bij grootmoeder Belcher," antwoordde Loker.
Marks had eene smerige portefeuille uit zijn zak gehaald, en een strook papier daaruit nemende, begon hij mompelende te lezen:
"Barnes—Shelby County—jongen Jim, driehonderd dollars voor hem, dood of levend, Edward—Dick en Lucy—man en vrouw, zeshonderd dollars; meid Polly met twee kinderen, zeshonderd voor haar of haar hoofd. Ik loop onze zaken eens even door, om te zien of wij dit nog kunnen waarnemen.—Wij zullen Adams en Springer op deze moeten afzenden," zeide hij na zich eene poos te hebben bedacht. "Zij staan al eenigen tijd geboekt."
"Zij zullen te veel rekenen," zeide Tom.
"Dat zal ik wel schikken. Zij zijn zoo jong in het vak en zullen wel begrijpen, dat zij goedkoop moeten werken," antwoordde Marks, terwijl hij stil voortlas. "Drie er van zijn gemakkelijke karweien, want al wat zij te doen hebben, is ze dood te schieten of te zweren dat zij doodgeschoten zijn; en daar kunnen zij natuurlijk niet veel voor rekenen. Die andere dingen kunnen nog wel wat uitgesteld worden;"—daarmede vouwde hij het papier weder op. "Laten wij nu tot de bijzonderheden overgaan. Gij hebt dus die meid aan land zien komen, Mijnheer Haley?"
"Zeker—zoo duidelijk als ik u zie."
"En een man die haar den kant ophielp?" zeide Loker.
"Zeker zag ik dat."
"Waarschijnlijk is zij ergens ingenomen," zeide Marks nu. "Waar? Dat is de vraag. Wat zegt gij Tom?"
"Wij moeten van nacht nog de rivier over," zeide Tom.
"Maar er ligt hier geene boot," liet Marks daarop volgen. "En het ijs kruit geweldig. Zou het niet gevaarlijk zijn?"
"Daar weet ik niet van, maar alleen dat het gedaan moet worden," antwoordde Tom beslissend.
"Maar toch," hervatte Marks onrustig. "Ik weet niet." Hij stond op en ging naar het venster. "Het is pikdonker buiten, en…."
"Het lange en het korte van de zaak is, dat ge bang zijt, Marks. Maar dat kan ik niet helpen, ge moet toch mee. Zoudt ge misschien een paar dagen willen wachten tot de meid langs den onderaardschen spoorweg [3] naar Sandusky of zoo is gebracht?"
"O neen, ik ben volstrekt niet bang," zeide Marks. "Maar—"
"Maar wat?"
"Wel, eene boot. Gij weet dat er geene boot is."
"Ik heb de vrouw hooren zeggen dat er van avond eene kwam, en dat er iemand mede overging. Gevaarlijk of niet, wij moeten met hem mede," zeide Tom.
"Ik onderstel dat gij goede honden hebt?" merkte Haley nu aan.
"Allerbeste," antwoordde Marks. "Maar wat baat dat? Gij hebt toch niets van haar, om aan te laten ruiken."
"Ja, dat heb ik wel, zeide Haley zegepralende. "Hier is haar doek, dien zij in haar haast op bed heeft laten liggen en haar hoed ook."
"Dat is gelukkig," zeide Loker. "Geef maar hier."
"Maar de honden zouden de meid kunnen beschadigen, als zij haar onverwacht pakten," zeide Haley.
"Dat is eene bedenking," zeide Marks. "Onze honden hebben daar in Mobile eens een kerel half in stukken gescheurd eer wij hen konden terug roepen."
"Wel, ziet ge, voor deze soort, die voor haar mooi moet verkocht worden, gaat dat niet aan," zeide Haley.
"Dat begrijp ik," antwoordde Marks. "En bovendien, als zij ingenomen is, gaat het ook niet. Honden helpen niet in deze staten, waar die schepsels met rijtuig weggebracht worden; zij kunnen dan natuurlijk geen spoor vinden. Zij helpen maar alleen in de plantages, waar de negers als zij wegloopen zelf moeten loopen, en niet geholpen worden!"
"Welnu," zeide Loker, die even de kamer uit was geweest om iets te vragen; "zij zeggen dat de man met de boot gekomen is. Dus Marks…."
Deze keek treurig rond in het aangename nachtverblijf, dat hij verlaten moest, maar stond toch langzaam op. Na nog eenige afspraken te hebben gemaakt, stelde Haley met zichtbaren tegenzin Tom de vijftig dollars ter hand, en zoo scheidde het elkander waardige drietal voor dien avond.
Indien sommige van onze beschaafde en christelijke lezers iets tegen het gezelschap hebben, waarin dit tooneel hen gebracht heeft, laten wij hen dan mogen verzoeken om bijtijds hunne vooroordeelen te overwinnen. Het negervangen, moeten wij hun herinneren, verheft zich thans tot de waardigheid van een wettig en patriotsch beroep. Wanneer het geheele breede land tusschen den Mississippi en de Stille Zuidzee ééne groote markt voor lichamen en zielen wordt, en menschelijke koopwaar de locomotieve neigingen dezer negentiende eeuw behoudt, kunnen de handelaar en de negerjager nog wel eens tot onze aristocratie gerekend worden.
Terwijl dit in de herberg voorviel, reden Sam en Andy vol blijde zelfvoldoening naar huis.
Sam was zoo opgewonden als maar mogelijk was, en gaf zijne overmaat van genot lucht door allerlei onnatuurlijke geluiden en uitroepingen, en allerlei wonderlijke bewegingen en verwringingen van zijn lichaam. Somtijds reed hij het achterste voor, met het gezicht naar den staart van zijn paard; en zich dan met een zegekreet en een luchtsprong weder recht plaatsende, zette hij een ernstig gezicht en begon Andy op hoogdravenden toon eene vermaning te geven, dat hij lachte en voor gek speelde. Dan weder sloeg hij zich met de handen in de zijden en hief een schaterend gelach aan, zoodat het door de oude bosschen weergalmde. Onder al die grimassen wist hij echter zijn paard in vliegenden ren te houden, tot hij met zijn makker, tusschen tien en elf uur, weder over het kiezelgruis langs de veranda knerste. Mevrouw Shelby ijlde naar buiten.
"Zijt gij dat, Sam? Waar zijn zij?"
"Mijnheer Haley zit in de herberg uit te rusten. Hij is schrikkelijk vermoeid, Mevrouw."
"En Eliza, Sam?"
"O, zij is den Jordaan over. In het land van Kanaän, zou iemand mogen zeggen."
"Wat meent gij toch, Sam?" zeide Mevrouw Shelby, bijna flauw vallende, toen de mogelijke beteekenis dezer woorden haar te binnen kwam.
"Wel, Mevrouw, de Heere bewaart die de Zijnen zijn. Lizzy is over de rivier gekomen naar Ohio, zoo wonderlijk, alsof de Heere haar in een vurigen wagen met twee paarden had overgebracht."
Sams vroomheid was in de tegenwoordigheid zijner meesteres bijzonder vurig, en hij bracht dan altijd zooveel schriftuurlijke uitdrukkingen en beelden te pas als hij maar kon.
"Kom hier, Sam," zeide Mr. Shelby, die insgelijks onder de veranda was gekomen, "en zeg uwe meesteres wat zij verlangt te weten. Kom, Emilia," vervolgde hij, zijn arm om haar heenslaande. "Gij staat te beven. Gij geeft al te veel toe aan uw gevoel."
"Te veel toe aan mijn gevoel! Ben ik geene vrouw—geene moeder? Zijn wij niet bij God verantwoordelijk voor dat arme schepsel? O God, reken ons deze zonden niet toe!"
"Welke zonde, Emilia? Gij ziet immers zelve wel, dat wij alleen maar gedaan hebben wat wij moesten doen."
"Het geeft mij toch een ontzettend gevoel van schuld," antwoordde
Mevrouw Shelby. "Dat kan ik niet wegredeneeren."
"Hier, Andy, gij neger, maak wat haast!" riep Sam. "Breng de paarden naar den stal. Hoort gij niet dat de meester mij roept?"
En weldra verscheen Sam, met zijn hoofdsieraad van palmbladeren in de hand, voor de deur der voorkamer.
"Zeg ons nu duidelijk, Sam, hoe de zaak is afgeloopen," zeide
Mr. Shelby. "Waar is Eliza, als gij dit weet?"
"Wel, meester, ik zag haar met mijne eigene oogen op het drijvende ijs overstappen. Zij kwam op eene buitengemeene manier aan den overkant; het was niets minder dan een wonder. En ik zag een man aan den Ohiokant haar ophelpen, en toen raakte zij in het donker uit mijne oogen."
"Ik vind dat wonder eenigszins ongeloofelijk, Sam. Op drijvend ijs overstappen gaat zoo gemakkelijk niet," zeide Mr. Shelby.
"Gemakkelijk!" riep Sam. "Niemand kon het gedaan hebben, als de Heere hem niet hielp. Ik zal het u zeggen, hoe het was. Mijnheer Haley en ik en Andy, wij kwamen aan het herbergje aan de rivier, en ik reed een beetje vooruit—ik had zulk een ijver om Lizzy te vangen, dat ik mij niet kon inhouden—en toen ik voorbij het venster kwam, daar stond zij zoo waar vlak in het gezicht en zij kwamen achter mij aan. Wel, ik verlies mijn hoed, en schreeuw hard genoeg om de dooden wakker te maken. Natuurlijk hoort Lizzy dat en zij stapt achteruit, en Mijnheer Haley rijdt voorbij naar de deur. En toen liep zij de achterdeur uit naar de rivier. En toen zag Mijnheer Haley haar en schreeuwde, en hij en ik en Andy, wij liepen haar na. Zij komt aan de rivier, en daar was de strooming langs den kant volle tien voet breed, en aan de overzijde lag het ijs op en neer te wiegelen, alsof het een groot eiland was. Wij kwamen recht achter haar aan en ik dacht zeker dat hij haar al had—en toen gaf zij zulk een schreeuw als ik nooit in mijn leven gehoord heb, en daar was zij op eens aan den overkant van den stroom, op het ijs, en voort liep zij, al gillende en springende—en het ijs ging krik, krak, plis, plas! en zij sprong maar voort als een hert! Och, wat kan die meid springen!"
Mevrouw Shelby was stil en bleek van aandoening blijven zitten, terwijl Sam dit verhaalde.
"God zij gedankt, zij is dan niet dood!" zeide zij eindelijk. "Maar waar is het arme kind nu?"
"De Heere zal voorzien," antwoordde Sam en liet met eene zonderlinge vertooning van vroomheid zijne oogen rollen. "Zooals ik gezegd heb, dat is de Voorzienigheid geweest en niets anders, gelijk Mevrouw ons altijd heeft onderricht. Er komen altijd werktuigen op, om den wil des Heeren te doen. Als ik er niet geweest was, zou zij vandaag wel twaalf maal gevangen zijn. Was ik het niet die de paarden van morgen liet hollen en ze bleef naloopen tot dicht bij etenstijd? En bracht ik mijnheer Haley van avond niet vijf mijlen van zijn weg af, anders zou hij Lizzy zoo gemakkelijk achterhaald hebben als een hond een kip. Dat zijn alles proeven van de Voorzienigheid."
"Het zijn eene soort van proeven, waar gij spaarzaam mede zult moeten zijn, Sam. Ik duld zulke streken niet van mijne onderhoorigen," zeide Mr. Shelby, met zooveel barschheid, als hij bij deze gelegenheid veinzen kon.
Nu baat het even weinig zich op een neger boos te willen houden als op een kind; beiden zien door instinct den waren staat der zaken, al veinst men het tegendeel; en Sam schrikte dus volstrekt niet van deze bestraffing, hoewel hij een gezicht vol droevigen ernst zette, en zeer boetvaardig de hoeken van zijn mond neertrok.
"Meester heeft gelijk—volkomen gelijk. Het was leelijk van mij—dat is niet anders. En natuurlijk willen meester en Mevrouw zulke dingen niet goedkeuren. Dat gevoel ik wel, maar een arme neger zooals ik komt somtijds in groote verzoeking om leelijke dingen te doen, als iemand zoo te werk gaat als die Mijnheer Haley. Hij is geen gentleman, gansch niet; iedereen die zoo is grootgebracht als ik, moet dat wel zien."
"Wel, Sam," zeide Mevrouw Shelby, "daar gij uw misstap schijnt te begrijpen, kunt gij nu Tante Chloe gaan zeggen dat zij u wat van die ham kan geven, die vandaag van het diner is overgebleven. Gij en Andy moeten wel honger hebben."
"Mevrouw is veel te goed voor ons," antwoordde Sam, maakte eene vlugge buiging en ging heen.
Men zal wel zien, gelijk reeds vroeger is aangemerkt, dat Sam een aangeboren talent bezat, hetwelk hem in de politieke wereld zeker ver had kunnen brengen—een talent om alles wat hem voor de voeten kwam tot een kapitaal te maken, om tot eigen lof en eer te beleggen; en nadat hij tot genoegen der voorkamer, gelijk hij vertrouwde, zijne vroomheid en nederigheid had laten blinken, zette hij met zekeren lossen zwier zijn hoofddeksel van palmbladeren op, en ging naar het gebied van Tante Chloe met het voornemen om in de keuken eens recht te schitteren.
"Ik zal die negers eens een redevoering laten hooren, nu ik er gelegenheid toe heb," zeide hij bij zich zelven. "Ik zal maken dat zij mij met open mond staan aan te kijken."
Het moet hier aangemerkt worden, dat Sam er bijzonder vermaak in had, met zijn meester naar allerlei politieke vergaderingen te rijden, waar hij, op een hek of in een boom gezeten, met groote liefhebberij naar de redenaren zat te luisteren, om dan, afgeklommen onder de broeders van zijne eigene kleur, die insgelijks met hunne meesters waren medegekomen, deze met de koddigste nabootsingen, die hij met onverstoorbare deftigheid uitsprak, te stichten en te vermaken. Hoewel zijne naaste toehoorders lieden van zijne eigene kleur waren, stonden niet zelden in het rond eenigen van blanker tint, die lachende en wenkende luisterden, waarop Sam dan niet weinig trotsch was. Kortom, Sam was blijkbaar tot redenaar geroepen, en verzuimde geen gelegenheid om die roeping te volgen.
Nu had van oude tijden af tusschen Sam en Tante Chloe eene soort van slepende vijandschap, of liever eene in het oog loopende koelheid bestaan; maar daar hij thans het oog op een goeden maaltijd had, besloot hij, om zijne vooruitzichten niet te bederven, ditmaal buitengemeen verzoenlijk te zijn; want hij wist, dat hoewel de bevelen van mevrouw zeker naar de letter zouden worden opgevolgd, het toch een groot voordeel voor hem zou zijn, als de geest ook daarbij medewerkte. Hij verscheen dus voor Tante Chloe met een bedeesd, geduldig gezicht, gelijk iemand, die om een zijner ongelukkige medemenschen te dienen, onmetelijk veel had uitgestaan, en weidde er breed over uit dat mevrouw hem gezegd had naar Tante Chloe te gaan, om vergoeding te krijgen voor wat hij aan eten en drinken te kort gekomen was, waardoor hij onbewimpeld hare opperheerschappij in de keuken en de aanhoorigheden daarvan erkende.
Hij slaagde naar wensch. Geen onnoozele brave vergadering van kiezers liet zich ooit gemakkelijker door de oplettendheden van een geslepen candidaat om den tuin leiden, dan Tante Chloe zich door Sams vriendelijkheid liet innemen; en al ware hij de verloren zoon zelf geweest, zoo had hij niet met meer moederlijke mildheid kunnen overladen worden. Weldra zat hij vergenoegd bij een grooten blikken pan, die eene olla podrida bevatte van alles wat er in de laatste twee of drie dagen op de tafel was geweest. Smakelijke brokken ham, goudkleurige maïskoek, stukken pudding van allerlei fatsoen, hoenderbouten, vlerken en koppen, alles lag daar in schilderachtige verwarring; en Sam zat daar, als koning van dat alles, met zijne palmbladeren-kroon op een oor, en Andy als begunstigd lijftrawant aan zijne rechterhand.
De keuken was vol van zijne makkers, die haastig uit de verschillende hutten waren komen aanloopen, om te hooren welken uitslag de avonturen van den dag hadden gehad. Nu kon Sam schitteren. Hij herhaalde zijne geschiedenis, met al de sieraden die noodig waren om het effect er van te vergrooten, want Sam liet een verhaal nooit door zijne handen gaan zonder het te verfraaien. Een schaterend gelach begeleidde zijne vertelling, en werd opgevangen en voortgezet door het kleine goed, dat in aantal op den vloer lag en in de hoeken zat. Onder al dat rumoer en gelach bewaarde Sam echter eene onverzettelijke kalmte, en liet slechts van tijd tot tijd zijne oogen rollen, of wierp zijnen hoorders een onweerstaanbaar koddigen blik toe, zonder van de hoogte zijner welsprekendheid af te dalen.
"Gij ziet nu, landgenooten," zeide Sam, met nadruk een hoenderboutje opstekende, "gij ziet nu, waartoe ik in staat ben om u allen te verdedigen—ja u allen, zeg ik. Want hij die beproeft om één van ons volk te vangen, is evengoed als die allen beproeft te vangen; gij ziet, het beginsel is hetzelfde, dat is duidelijk. En ieder van die drijvers, die naar een van ons volk komt zoeken, welnu, hij vindt mij in zijnen weg; ik ben de man met wien hij te doen heeft—ik ben de man bij wien gij allen maar komen moet, mijne broeders, ik zal voor uwe rechten strijden—ik zal ze verdedigen tot den laatsten ademtocht."
"Maar Sam," viel Andy hierop in, "gij hebt mij pas van morgen gezegd, dat ge dien mijnheer woudt helpen om Lizzy te vangen. Het komt mij voor dat uw praten niet goed samenhangt."
"Ik zeg u nu, Andy," antwoordde Sam met geduchte meerderheid, "dat gij niet praten moet over iets waar gij niets van weet. Jongens, zooals gij, Andy, meenen het wel goed, maar zij kunnen nog geene opinie hebben over de groote beginselen van gedrag."
Andy scheen verslagen, vooral door het vreemde woord opinie, hetwelk ook de meeste jeugdige leden der vergadering voor alles afdoende schenen te houden. Sam vervolgde:
"Dat was volgens mijn geweten, Andy. Toen ik Lizzy meende te vangen, dacht ik werkelijk dat meester daarop gesteld was. Toen ik begreep, dat mevrouw op het tegendeel gesteld was, was dat nog meer volgens mijn geweten—omdat iemand altijd meer wint als hij zich op den kant van mevrouw houdt. Zoo ziet ge, dat ik op allebeide manieren consequent ben, en mijn geweten getrouw blijf en mij aan beginselen houd. Ja, beginselen," vervolgde hij en pikte nadrukkelijk in een lekkeren brok; "waar zouden beginselen goed voor zijn, als men niet consequent is, dat zou ik wel eens willen weten. Daar, Andy, gij moogt dat beentje hebben; het is nog niet schoon afgekloven."
Daar Sams gehoor met open mond bleef luisteren, kon hij niet anders doen dan voortgaan.
"Dat stuk van de consequentie," hervatte hij, zeer diepzinnig kijkende, "is iets wat de meeste menschen niet duidelijk begrijpen. Ziet ge wel, als iemand eerst stijf en sterk volhoudt voor het eene, en dan naderhand voor het tegendeel, dan zeggen de menschen (en dat zeggen zij natuurlijk genoeg) hij is niet consequent. Maar laten wij het eens beter bezien. Ik hoop dat de gentlemen en de schoone sekse mij zullen verschoonen, als ik eene alledaagsche vergelijking gebruik. Hier wil ik boven op een hooiberg komen. Wel, ik zet mijne ladder aan den eenen kant, maar daar gaat het niet. Omdat ik dan daar niet meer probeer, maar mijne ladder aan den anderen kant zet, ben ik daarom niet consequent? Ik ben consequent als ik er op wil komen, aan wat voor kant mijne ladder ook staan mag. Ziet ge dat allemaal niet?"
"Dat is het eenige, waarin gij ooit consequent zijt geweest, dat weet de Heer," mompelde Tante Chloe, die ongeduldig begon te worden, daar de vroolijkheid van den avond voor haar eenigszins was, zooals de Schrift zegt, "gelijk edik op salpeter."
"Ja, waarlijk," hervatte Sam, tevreden met zijn avondmaal en den gemaakten indruk opstaande, "ja mijne medeburgers en dames van de andere sekse in het algemeen, ik heb beginselen, ik ben trotsch om ze te bekennen—zij zijn een roem voor dezen tijd en voor alle tijden. Ik heb beginselen, en ik houd er mij aan vast met hand en tand. Zoodra ik denk dat iets een beginsel is, pak ik het aan. Het zou mij niet kunnen schelen, al wilden zij mij levend verbranden; ik zou recht naar den brandstapel gaan, dat zou ik, en zeggen: hier kom ik om mijn laatste bloed te storten voor mijne beginselen, voor mijn vaderland en voor de algemeene belangen der maatschappij."
"Wel," zeide Tante Chloe hierop, "een van uwe beginselen zal moeten wezen, om op een of anderen tijd van den nacht naar bed te gaan, en niet iedereen tot aan den ochtend op te houden. En nu, als gij, jongens, geene klappen wilt hebben, maakt dat gij voorkomt, en wat heel gauw!"
"Negers, gij allen," sprak Sam, en zwaaide met deftige vriendelijkheid zijn hoofdsieraad; "ik geef u mijn zegen. Gaat nu naar bed en weest brave jongens."
En met dit aandoenlijk afscheid ging de vergadering uiteen.