Читать книгу De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 9

DE ECHTGENOOT EN VADER.

Оглавление

Mevrouw Shelby was uitgereden om hare visite te gaan brengen, en Eliza stond eenigszins neerslachtig onder de veranda het rijtuig na te zien, toen er een hand op haren schouder werd gelegd. Zij keerde zich om en een heldere glimlach blonk op geheel haar gelaat, tot zelfs in hare schoone oogen.

"George, zijt gij het? Wat doet gij mij schrikken! O, ik ben zoo blij, dat ge komt. Mevrouw blijft van avond uit. Kom dus naar mijn kamertje, wij hebben den geheelen tijd voor ons."

Met deze woorden trok zij hem naar een net vertrekje, dat op de veranda uitkwam, waar zij gewoonlijk zat te naaien, binnen beroep van hare meesteres.

"Hoe blijde ben ik! Waarom lacht gij ook niet? En zie eens naar

Harry! Wat groeit hij!"

Het knaapje stond zijn vader door zijne krullen heen schuins aan te kijken, en hield zich aan den rok zijner moeder vast.

"Is het niet een mooi kind?" zeide Eliza, de hangende krullen opstrijkende, om haar lieveling een kus te geven.

"Ik wenschte dat hij nooit geboren was," zeide George met bitterheid. "Ik wenschte dat ik zelf nooit geboren was."

Verrast en verschrikt, zette Eliza zich neer, liet haar hoofd op den schouder van haren echtgenoot zinken en barstte in tranen uit.

"O Eliza, het is al te erg van mij, dat ik u zoo deed schrikken," zeide hij met teederheid—"al te erg! O, hoe wenschte ik, dat ge mij nooit gezien hadt—dan hadt gij gelukkig kunnen zijn."

"George! George! hoe kunt gij zoo spreken? Wat is er gebeurd of zal er gebeuren, dat zoo schrikkelijk is? Wij zijn immers tot heden zoo gelukkig geweest."

"Dat zijn wij, lieve," zeide George.

Daarna zijn kind op zijne knie nemende, zag hij het in de donkere glansrijke oogen, en haalde zijne vingers door de krullende lokken.

"Uw evenbeeld, Eliza; en gij zijt de schoonste vrouw die ik ooit gezien heb, en de beste die ik ooit verlang te zien; maar o, ik wenschte, dat ik u nooit gezien had, en gij mij niet!"

"O George, hoe kunt gij zoo spreken?"

"Ja, Eliza, het is alles jammer en ellende! Mijn leven is zoo bitter als alsem; het leven zelf wordt mij uitgepijnigd. Ik ben een arme, ellendige, moedelooze slover, en ik zal u maar even ellendig maken. Wat baat het, dat wij ons inspannen om iets te doen, om iets te weten, om iets te zijn? Wat baat ons het leven? Ik wenschte dat ik dood was."

"Maar lieve George! dat is waarlijk goddeloos. Ik weet wel hoe het u spijt, dat gij uwe plaats in de fabriek hebt verloren, en gij hebt een harden meester; maar ik bid u, wees geduldig en misschien zal er iets…."

"Geduldig!" zeide hij, haar in de rede vallende. "Ben ik niet geduldig geweest? Heb ik een woord gezegd, toen hij kwam en mij weghaalde, zonder eenige redenen ter wereld, daar vandaan, waar iedereen goed voor mij was? Ik heb hem trouw elken cent betaald dien ik verdiende, en iedereen zegt, dat ik braaf gewerkt heb."

"Ja, het is ijselijk," zeide Eliza, "maar hij is toch uw meester, moet ge denken."

"Mijn meester! En wie heeft hem mijn meester gemaakt? Dat is het wat ik denk—welk recht heeft hij op mij? Ik ben een mensch zoo goed als hij; ik ben beter en knapper dan hij is; ik weet meer van allerlei dingen dan hij weet; ik heb beter overleg dan hij; ik kan beter lezen dan hij; ik schrijf eene betere hand; en dat alles heb ik mij zelven geleerd, zonder dat ik er hem voor behoef te danken—ik heb het geleerd ondanks hem; en wat recht heeft hij nu om een karrepaard van mij te maken,—mij af te nemen van het werk dat ik doen kan, beter doen kan dan hij, en mij aan werk te zetten dat ieder paard kan doen? Hij heeft een oogmerk; hij zegt, dat hij mij zal vernederen en onderdanig maken, en hij zet mij opzettelijk aan het zwaarste, laagste en vuilste werk."

"O, George, George! gij maakt mij angstig. Ik heb u nog nooit zoo hooren spreken. Ik vrees, dat gij nog iets ijselijks doen zult. Het verwondert mij geheel niet, dat gij dat zoo voelt; maar o, wees toch voorzichtig—om mijnentwil—om Harry's wil!"

"Ik ben voorzichtig geweest en ik ben geduldig geweest; maar het wordt al erger en erger. Vleesch en bloed kan het niet langer dragen. Elke gelegenheid die hij vinden kan om mij te beleedigen en te kwellen, neemt hij waar. Ik dacht dat ik mijn werk wel zou kunnen afdoen en mij stil gedragen, en dan buiten de werkuren wat tijd overhouden om te lezen en te leeren; maar hoe meer hij ziet wat ik doen kan, des te meer belast hij mij. En hij zegt dat hij, hoewel ik niet spreek, toch zien kan dat ik den duivel in mij heb, en dat hij dien er uit wil jagen; en op den een of anderen tijd zal hij er ook wel uitkomen op eene manier die hem niet bevalt, of ik heb het mis."

"Och, wat zullen wij doen?" zeide Eliza treurig.

"Het was pas gisteren," hervatte George, "toen ik bezig was met steenen in de kar te laden, dat Tom, de jongeheer, daar stond en met zijne zweep klapte, zoo dicht bij het paard, dat het beest er schichtig van werd. Ik vroeg hem op te houden, zoo vriendelijk als ik kon, maar hij ging maar voort. Ik vroeg het hem nog eens, en toen keerde hij zich om en begon mij te slaan. Ik hield zijne hand vast, en toen begon hij te schreeuwen en te schoppen, en liep vervolgens naar zijnen vader en zeide dat ik tegen hem vocht. Deze kwam woedend aanloopen en zeide dat hij mij leeren zou wie mijn meester was; en toen bond hij mij aan een boom, en sneed teentjes voor den jongen meester en zeide hem dat hij mij slaan mocht tot hij er moe van werd, en zoo deed hij ook. Als ik hem dat niet eens betaald zet!"

Zijn gezicht betrok en in zijne oogen gloeide een vuur, dat zijne jonge vrouw deed beven.

"Wie heeft dien man tot mijn meester gemaakt—dat wil ik maar weten," voegde hij er bij.

"Och!" zeide Eliza droevig. "Ik heb altijd gedacht, dat ik mijn meester en meesteres moest gehoorzamen, of dat ik geene Christin kon zijn."

"Dat is misschien wel gezegd in uw geval. Zij hebben u als een eigen kind grootgebracht—u gevoed, gekleed, zacht behandeld en onderwezen, zoodat gij eene goede opvoeding hebt gehad—dat is wel eene reden, waarom zij aanspraak op u kunnen maken. Maar ik ben geschopt, gescholden en geslagen; op zijn best bemoeide men zich maar niet met mij. Wat ben ik dan schuldig? Ik heb voor mijn onderhoud honderdvoudig betaald. Ik wil het niet verdragen—neen, ik wil niet!" zeide hij, en kneep met een donker gerimpeld voorhoofd zijn vuisten dicht.

Eliza beefde en zweeg. Zij had haar man nog nooit in zulk eene stemming gezien, en hare zachtzinnige zedenleer scheen voor de baren van zulk een hartstocht als riet te zwichten.

"Gij weet nog wel van dien armen kleinen Carlo, dien gij mij gegeven hebt," hervatte George. "Dat beestje was omtrent al de troost dien ik had. Het sliep des nachts bij mij en liep den geheelen dag met mij mede, en keek mij aan alsof het begreep wat ik voelde. Wel, laatst, toen ik hem eenige oude kliekjes gaf, die ik bij de keukendeur had opgeraapt, en de meester aankwam, zeide deze dat ik hem op zijne kosten voedde, en dat hij niet lijden kon dat elke neger zijn hond hield, en beval mij om het diertje een steen om den hals te doen en in den vijver te smijten."

"O George! dat hebt gij toch niet gedaan!"

"Gedaan?—Ik niet, maar zij. Meester en Tom smeten het arme verdrinkende beest nog met steenen. De arme Carlo keek mij zoo droevig aan, alsof hij zich verwonderde, waarom ik hem niet redde. Ik kreeg met de zweep, omdat ik het niet zelf wilde doen. Maar het kon mij niet schelen. Hij zal wel eens ondervinden dat de zweep iemand niet temt. Mijn dag zal wel komen, als hij niet oppast."

"Wat wilt gij gaan doen? O George, doe toch geene goddeloosheid. Als gij maar op God vertrouwt en wel wilt handelen, zal Hij u verlossen."

"Ik ben geen Christen gelijk gij, Eliza. Mijn hart is vol bitterheid. Ik kan niet op God vertrouwen. Waarom laat Hij de dingen zoo zijn?"

"O George, wij moeten geloof hebben. Mevrouw zegt dat wij, als alles verkeerd met ons gaat, toch moeten gelooven dat God het allerbeste doet."

"Dat is gemakkelijk te zeggen voor menschen die op hunne sofa's zitten en in koetsen rijden; maar als ze eens waren waar ik ben, denk ik dat het wat moeielijker zou zijn. Ik wenschte dat ik goed kon zijn, maar mijn hart brandt, en ik kan er mij niet mede verzoenen. Gij zoudt het niet kunnen in mijne plaats; gij kondt het nu niet, als ik u alles zeggen zou wat ik te zeggen heb. Gij weet alles nog niet."

"Wat kan er nu nog moeten komen?"

"Wel, laatst heeft meester gezegd dat hij een gek was geweest, om mij van de plaats te laten trouwen; dat hij mijnheer Shelby en al zijn gedoe haat, omdat zij trotsch zijn en het hoofd boven hem opsteken, en dat ik mijne trotsche denkbeelden van u gekregen had, en hij zegt dat hij mij niet meer hier wil laten komen, en dat ik op zijne plaats eene vrouw moet nemen en daar blijven. Eerst sprak hij daarvan maar scheldende en brommende; maar gisteren zeide hij mij dat ik Mina tot vrouw moest nemen en in eene hut met haar wonen, of dat hij mij de rivier af zou verkoopen."

"Maar gij zijt met mij getrouwd door den predikant, even goed alsof gij een blanke waart geweest," zeide Eliza eenvoudig.

"Weet gij dan niet dat een slaaf niet getrouwd kan zijn? Er is geene wet in dit land daarvoor. Ik kan u niet tot vrouw houden, als hij ons verkiest te scheiden. Dat is het waarom ik wensch dat ik u nooit gezien had—waarom ik wensch dat ik nooit geboren was. Het zou beter voor ons beiden zijn geweest—het zou beter voor dit arme kind zijn geweest als het nooit geboren was. Dat alles kan hem ook nog gebeuren."

"O, maar meester is zoo goed."

"Ja, maar wie weet?—Deze kan sterven; en dan kan hij verkocht worden aan niemand weet wie. Wat, verheugt het u, dat hij zoo schoon, schrander en vroolijk is? Ik zeg u, Eliza, dat er een zwaard door uw hart zal gaan voor iedere goede en lieve eigenschap van uw kind—dat alles zal hem te veel waard maken om hem u te laten houden."

Deze woorden vielen Eliza zwaar op het hart. De handelaar, dien zij gezien had, kwam haar weder voor den geest; en alsof iemand haar een doodelijken slag had toegebracht, verbleekte zij en snakte naar adem. Zij keek met zenuwachtigen angst onder de veranda uit, waar het knaapje, dat het ernstig gesprek verveelde, was heengeloopen, en waar hij zegepralend op Mr. Shelby's wandelstok heen en weder reed. Zij had haren man wel van hare vrees willen spreken, maar zij bedwong zich.

"Neen, neen, hij heeft zelf al genoeg te dragen," dacht zij. "Neen, ik wil het hem niet zeggen. En buitendien, het is ook niet waar: Mevrouw bedriegt ons nooit."

"Kom, Eliza, lieve vrouw," zeide George treurig, "houd u nu maar goed en vaarwel. Ik ga heen."

"Heen, George—waarheen?"

"Naar Canada," antwoordde hij, zich recht oprichtende, "en als ik daar ben, zal ik u koopen; dat is alle hoop, die ons overblijft. Gij hebt een goeden meester, die niet weigeren zal u te verkoopen. Ik zal u koopen en het kind—als God mij helpt, dat zal ik."

"O schrikkelijk!—Als gij gevat mocht worden!"

"Ik zal mij niet laten vatten, Eliza. Ik zal liever sterven. Ik wil vrij zijn of sterven."

"Gij zult toch u zelven niet ombrengen?"

"Dat zal niet behoeven; zij zullen mij wel ombrengen; zij zullen mij niet levend de rivier afkrijgen."

"O George, om mijnentwil, wees toch voorzichtig. Doe geene goddeloosheid; sla geene handen aan u zelven of iemand anders. Gij wordt al te zwaar verzocht—al te zwaar; maar—gaan moet gij—maar doe het voorzichtig en bid God om u te helpen."

"Welnu, Eliza, hoor dan mijn plan. Meester heeft het in zijn hoofd gekregen om mij hier vlak voorbij te zenden, met een briefje aan Mijnheer Simmes, die eene mijl verder woont. Hij dacht, geloof ik, dat ik wel hier zou komen om u te zeggen wat mij scheelt. Het zou hem verheugen, als hij de Shelby's, zooals hij ze noemt, daarmede verdriet kan doen. Ik ga nu heel stil naar huis, begrijpt ge, alsof ik mij geheel onderwierp en alles afgedaan was. Ik heb nog eenige toebereidselen te maken, en er zijn er wel die mij wel zullen helpen; en na eene week of zoo zal ik onder de vermisten zijn. Bid voor mij, Eliza; misschien zal onze lieve Heer u hooren."

"O bid zelf, George, en ga in vertrouwen op Hem; dan zult gij niets doen wat goddeloos is."

"Welnu dan, vaarwel!" zeide George, Eliza bij de handen vattende en haar in de oogen starende, zonder heen te gaan. Zij bleven zwijgend staan; toen kwamen er nog laatste woorden en snikken en bittere tranen—zulk een afscheid als zij nemen, wier hoop om elkander weder te zien zoo broos als spinrag is; en man en vrouw hadden elkander verlaten.

De Negerhut

Подняться наверх