Читать книгу De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 21
WAARIN HET BLIJKT DAT EEN SENATOR NIET MEER DAN EEN MENSCH IS.
ОглавлениеHet licht van een vroolijk vuur bescheen het tapijt eener deftig gemeubileerde voorkamer, en flikkerde op de theekopjes en den blinkenden trekpot, toen senator Bird zijne laarzen uittrok om zijne voeten in een paar fraaie pantoffels te steken, die zijne vrouw voor hem gewerkt had, terwijl hij op zijne senatoriale reis uit was. Mevrouw Bird was met een vergenoegd gezicht bezig met nog een en ander op de tafel te schikken, en sprak tusschenbeiden een vermanend en waarschuwend woordje tot eenige kinderen van verschillenden ouderdom, die zich vermaakten met al die manieren van dartel kwaad doen, welke sedert de dagen van den zondvloed de moeders hebben verbaasd doen staan.
"Tom, blijf van de deur af, als een zoete jongen. Mary, Mary, trek de kat niet bij haar staart—arme poes! Neen, Jim, gij moogt niet op de tafel klimmen. Gij weet niet, lieve, welk eene verrassing het voor ons allen is u van avond nog tehuis te zien," voegde zij er eindelijk bij, toen zij tijd vond om iets tegen haar man te zeggen.
"Ja, ik dacht, ik moest eens komen overvliegen, en tehuis een pleizierigen avond en wat rust hebben. Ik ben doodmoede en heb hoofdpijn."
Mevrouw Bird wierp een blik naar een fleschje met kamferdroppeltjes, dat in eene half opene kast stond, en scheen er naar toe te willen gaan; maar haar echtgenoot weerhield haar.
"Neen, neen, Mary," zeide hij, "geen medicijn. Een kop sterke, heete thee en wat van onzen goeden huiskost, is al wat ik noodig heb. Het is een vervelend werk, dat wetten maken."
En de senator glimlachte, alsof hij zich eenigszins streelde met het denkbeeld, dat hij zich voor zijn vaderland opofferde.
"Wel," zeide zijne vrouw, toen het aan de theetafel minder druk begon toe te gaan: "en wat hebben zij in den senaat gedaan?"
Nu was het iets zeer ongewoons bij het zachtzinnige Mevrouwtje Bird, dat zij haar hoofd brak met hetgeen er in het Huis van den senaat omging, zeer wijselijk denkende, dat zij genoeg met haar eigen huis te stellen had. Mr. Bird sloeg dus een paar eenigszins verbaasde oogen op, en antwoordde:
"Niet veel van belang."
"Maar is het waar, dat zij eene wet hebben aangenomen om de menschen te verbieden eten en drinken te geven aan die arme kleurlingen, die ergens langs komen? Ik heb gehoord, dat men van zulk eene wet sprak, maar ik dacht niet, dat eene christelijke wetgeving ze zou aannemen."
"Wel Mary, gij wordt op eens politiek."
"Neen, toch niet! Ik stoor mij geen zier aan al uwe politiek over het geheel, maar dit zou ik rechtuit voor wreed en onchristelijk houden. Ik hoop toch lieve, dat er geene zulke wet is aangenomen?"
"Er is eene wet aangenomen, om iedereen te verbieden de slaven voort te helpen, die van Kentucky overkomen, lieve. Er is zooveel van dien aard door die heethoofdige abolitionisten gedaan, dat onze broeders in Kentucky zeer verstoord zijn, en het schijnt noodig en niet meer dan menschlievend en christelijk, iets te doen om die opgewondenheid te doen bedaren."
"En wat zegt die wet? Zij verbiedt ons toch niet om die arme schepsels een nacht te laten schuilen? En om ze wat hardsterkends te eten en wat oude kleeren te geven, en weer stil te laten heengaan?"
"Ja zeker, lieve, dat zou voorthelpen zijn."
Mevrouw Bird was een blozend en zachtzinnig vrouwtje, omtrent vier voet lang, met zachte blauwe oogen, eene heldere fijne kleur en het zachtste, liefste stemmetje van de wereld. Wat haar moed betrof, een kalkoensche haan van middelbare grootte kon haar op de vlucht jagen, als hij maar eens kokkelde, en een huishond van de gewone soort kon haar oogenblikkelijk tot onderwerping brengen, alleen door zijne tanden te laten zien. Haar echtgenoot en hare kinderen waren hare geheele wereld, en deze beheerschte zij meer door verzoek en overreding, dan door bevel of redekaveling. Er was slechts één ding, dat in staat was om haar vuur te doen vatten, en dit was iets, wat juist den zachtsten kant van haar buitengemeen zacht en medelijdend gemoed trof: alles wat naar wreedheid geleek was in staat om haar in eene drift te brengen, des te meer ontrustend en onverklaarbaar, omdat zij anders zoo zacht van karakter was. Doorgaans de inschikkelijkste van alle moeders, hadden hare jongens nog eene eerbiedige herinnering aan de geduchte kastijding die zij hun eens gegeven had, toen zij hen met eenige ondeugende knapen uit de buurt samengespannen had gevonden, om een weerloos katje te steenigen.
"Ja, toen was ik verschrikt," placht kleine William te zeggen. "Moeder kwam naar mij toe, zoodat ik dacht dat zij razend was geworden, en ik kreeg een pak en werd zonder eten in bed gestopt, eer ik nog bekomen was van de verwondering wat er met mij gebeurde; en daarna hoorde ik moeder buiten de deur hardop snikken, en dat was nog erger dan al het andere. Ik zeg u, wij hebben nooit weer eene kat gesteenigd."
Bij deze gelegenheid stond Mevrouw Bird snel op, met zeer roode wangen, die haar gezichtje lang niet leelijker maakten, kwam met eene inderdaad vastberadene houding naar haren echtgenoot en zeide op een even vastberaden toon:
"Nu, John, wil ik weten of gij zulk eene wet voor recht en christelijk houdt."
"Gij zult mij toch niet doodschieten, Mary, als ik ja zeg?"
"Dat had ik nooit van u gedacht, John. Gij hebt er toch niet vóór gestemd?"
"Juist zoo, mijne schoone politieke dame."
"Gij moest u schamen, John. Arme schepsels die niet onder dak kunnen komen! Het is eene schandelijke, goddelooze, verfoeielijke wet, en ik zal haar breken, zoodra ik er maar gelegenheid toe heb; en ik hoop, dat ik er gelegenheid toe krijgen zal, dat doe ik. Het is mooi met de zaken gesteld, als eene vrouw geen maal eten en geen bed mag geven aan menschen die gebrek en honger lijden, juist omdat zij slaven zijn en al hun leven mishandeld en onderdrukt zijn—die ongelukkigen!"
"Maar, Mary, luister eens. Uw gevoel is op zich zelf goed en ik heb er u te liever om. Maar, lieve, wij moeten niet toelaten, dat ons gevoel ons verstand overheerscht. Gij moet bedenken dat dit geene zaak van iemands bijzonder gevoel is. Er zijn groote openbare belangen in betrokken; er is zulk eene algemeene spanning ontstaan, dat wij ons bijzonder gevoel ter zijde moeten zetten."
"John, ik weet niets van politiek, maar ik kan mijn Bijbel lezen; daar vind ik dat ik de hongerigen moet voeden, de naakten kleeden en de bedroefden troosten, en dien Bijbel denk ik te volgen."
"Maar in gevallen, dat men zoo doende een groot kwaad voor het algemeen zou stichten…."
"God gehoorzaam te zijn kan nooit geen kwaad voor het algemeen stichten; dat weet ik. Het is in alle gevallen het veiligste, te doen gelijk Hij ons beveelt."
"Maar luister nu eens, Mary, ik kan u met eene zeer duidelijke redeneering bewijzen…."
"Neen, John! gij kunt den geheelen nacht praten, maar dat zou niet gaan. Ik vraag het u, John, zoudt gij nu een arm, hongerig, verkleumd mensch van uwe deur jagen, omdat hij een vluchteling was? Zoudt ge dat?"
Om nu de waarheid te zeggen, had onze senator het ongeluk van een man te zijn, die een bijzonder week en medelijdend hart had; iemand die in nood verkeerde van zijne deur te jagen, was nooit zijn fort geweest, en wat bij deze gelegenheid nog erger voor hem was, zijne vrouw wist dit, en richtte dus natuurlijk haar aanval op een punt dat bijna onverdedigbaar was. Hij nam daarom de toevlucht tot de gewone middelen om tijd te winnen, waarmede men zich in zulke gevallen behelpt. Hij zeide "ahem" en kuchte eenige malen, haalde zijn zakdoek uit en begon zijn bril af te vegen. Mevrouw Bird, ziende hoe zwak het gebied des vijands verdedigd was, vond er geen bezwaar in om haar voordeel te vervolgen.
"Ik zou het u wel eens willen zien doen, John, dat zou ik waarlijk! Gij zoudt, bijvoorbeeld, eene vrouw in een sneeuwstorm de deur uitjagen, of misschien zoudt gij haar oppakken en in de gevangenis zetten, zoudt ge niet! Ja, dat zou u goed afgaan."
"Natuurlijk, het zou een zeer pijnlijke plicht wezen," begon Mr. Bird op zeer gematigden toon.
"Plicht, John? Gebruik dat woord toch niet. Gij weet wel dat het geen plicht is. Het kan geen plicht wezen. Als de menschen willen dat hunne slaven niet wegloopen, laten zij ze dan goed behandelen, dat is mijne leer. Als ik slaven had—ik hoop dat ik ze nooit hebben zal—zou ik het wel er op durven wagen of zij van mij zouden wegloopen, en dat zoudt gij ook, John. Ik zeg u, menschen loopen niet weg als zij het goed hebben; en als zij wegloopen, de arme schepsels, lijden zij genoeg van honger en koude en angst, dat iedereen tegen hen is; en hetzij wet of geene wet, dat zal ik nooit, zoo helpe mij God!"
"Mary, Mary, lieve, laat mij toch met u redeneeren!"
"Ik heb een hekel aan redeneeren, John, vooral aan het redeneeren over zulke zaken. Gij politieke heeren hebt eene manier om over eene zaak zooals zij eenvoudig is heen te redeneeren; en als het op de practijk aankomt, gelooft gij er zelf niet aan. Ik ken u wel genoeg, John. Gij gelooft evenmin dat zoo iets recht is als ik, en gij zoudt het ook evenmin doen als ik."
Op dit netelige oogenblik stak de oude Cudjoe, de zwarte huisknecht, zijn hoofd binnen de deur en vroeg of Mevrouw eens in de keuken wilde komen; en onze senator, tamelijk blijde hierover, keek zijn vrouwtje met een zonderlinge mengeling van lachlust en ergernis na, zette zich toen op zijn gemak in zijn leuningstoel en begon de couranten te lezen.
Eene korte poos later hoorde hij de stem zijner vrouw voor de deur snel en dringend zeggen: "John, John, ik wou dat ge eens even hier kwaamt."
Hij legde zijne courant neer, ging naar de keuken en deinsde verschrikt en verbaasd terug op het gezicht dat hij daar ontmoette.—Eene jonge, tengere vrouw, met gescheurde kleederen, waaraan overal ijs was vastgevroren, en met een gewonden, bloedenden voet, waarvan de schoen verloren en de kous afgescheurd was, lag in eene flauwte, alsof zij dood was, op twee stoelen. Zij had het teeken van het verachte geslacht om haar gezicht, maar niemand kon ongetroffen blijven voor de treurige aandoenlijke schoonheid daarvan, terwijl de scherpe, de koude, doodsche strakheid der trekken ook hem als van koude deed huiveren. Hij haalde kort adem en bleef zwijgend staan. Zijne vrouw en hunne eenige gekleurde meid, oude Tante Dina, waren met bijhelpen bezig; terwijl Cudjoe een knaapje op zijne knie had genomen, het schoenen en kousen had uitgetrokken om zijn voetjes te warmen.
"Zeker, als dat niet iets is om aan te zien!" zeide de oude Dina medelijdend. "Denkelijk heeft de warmte haar doen flauw vallen. Zij was tamelijk bijdehand, toen zij binnenkwam, en vroeg of zij zich hier even mocht warmen; en ik wilde haar juist vragen waar zij vandaan kwam, toen zij opeens flauw viel. Zij heeft nooit veel zwaar werk gedaan, zou ik denken, aan hare handen te zien."
"Ongelukkig schepsel!" zeide mevrouw Bird treurig, toen de jonge vrouw hare groote donkere oogen opende en haar verbijsterd starende aanzag.
Eensklaps kwam er een trek van zielsangst op haar gelaat en vloog zij op, uitroepende: "O mijn Harry; hebben zij hem gekregen?"
Het knaapje sprong hierop van Cudjoe's knie, liep naar haar toe en stak zijne armpjes uit.
"O, hier is hij! hier is hij!" riep zij uit.
"Ach, Mevrouw!" vervolgde zij, zich met verbijsterenden angst naar
Mevrouw Bird keerende; "bescherm ons toch! Laten zij hem niet krijgen!"
"Niemand zal u hier kwaad doen, arme vrouw," antwoordde Mevrouw Bird bemoedigend. "Gij zijt veilig. Wees niet bevreesd."
"God zegene u," zeide de vrouw, hield hare handen voor haar gezicht en snikte; terwijl het knaapje, toen het haar zag schreien, op haren schoot poogde te komen.
Door vele teedere, vrouwelijke dienstbetooningen, die niemand beter wist te bewijzen dan Mevrouw Bird, werd de arme vluchtelinge langzamerhand tot meer kalmte gebracht. Er werd op eene rustbank voor het vuur een bed voor haar gereedgemaakt, en na eene korte poos viel zij in een zwaren slaap, terwijl het kind, dat niet minder vermoeid scheen te zijn, gerust in haren arm sluimerde; want de moeder wederstond met zenuwachtigen angst de vriendelijkste pogingen om het van haar af te nemen, en zelfs in haren slaap hield zij het vast in haren arm gekneld, alsof zij ook toen nog waakzaam bleef.
Mr. Bird en zijne vrouw waren weder naar de voorkamer gegaan, waar, hoe vreemd het ook schijne, door geen van beiden het vroegere gesprek weder werd aangeroerd. Mevrouw Bird hield zich met haar breiwerk bezig, terwijl haar man deed alsof hij de courant las.
"Ik ben benieuwd wie en wat zij is," zeide Mr. Bird eindelijk, zijne courant neerleggende.
"Als zij wakker wordt en zich wat uitgerust gevoelt, zullen wij zien," antwoordde Mevrouw.
"Zeg eens vrouw!" zeide Mr. Bird weder, nadat hij eene poos stil had zitten peinzen.
"Wel, lieve?"
"Zou zij niet eene van uwe japonnen kunnen aandoen, met wat uitleggen of zoo iets? Zij schijnt wat grooter te zijn dan gij."
Een zeer merkbare glimlach flikkerde over het gezicht van Mevrouw Bird, toen zij antwoordde: "Wij zullen zien."
"Zeg eens, vrouw!"
"Wel, wat nu?"
"Wel, dien ouden bombazijnen mantel, dien gij alleen bewaard hebt om mij mee toe te dekken, als ik na den eten een dutje doe, dien mocht gij haar ook wel geven. Zij heeft wel warme kleeren noodig."
Op dit oogenblik kwam Dina zeggen, dat de vrouw wakker was en Mevrouw verlangde te zien.
De echtgenooten gingen te zamen naar de keuken, gevolgd door de twee oudste jongens, daar het kleine goed in dien tijd naar bed was gebracht.
De vrouw zat nu op de rustbank bij het vuur. Ze staarde strak in de vlam, met eene kalme treurigheid in haren blik, zeer verschillend van haren vroegeren woesten angst.
"Hebt gij naar mij gevraagd?" zeide Mevrouw Bird vriendelijk. "Ik hoop dat gij u nu beter gevoelt, arme vrouw."
Een diepe, angstige zucht was het eenige antwoord; maar zij sloeg hare donkere oogen op, en zag Mevrouw Bird aan met zulk een jammerlijk smeekenden blik, dat het goede vrouwtje zelve tranen in de oogen kreeg.
"Gij behoeft voor niets bang te zijn. Wij zijn hier vrienden, arme vrouw. Zeg mij, waar gij vandaan komt en wat gij hier zoekt," zeide zij.
"Ik ben uit Kentucky gekomen," was het antwoord.
"Wanneer?" zeide Mr. Bird, het verhoor opvattende.
"Dezen avond."
"Hoe zijt gij dan gekomen?"
"Ik ben over het ijs gegaan."
"Over het ijs gegaan?" herhaalden al de aanwezigen.
"Ja," zeide de vrouw langzaam. "Dat heb ik gedaan. Daar God mij hielp, ben ik over het ijs gegaan; want zij waren achter mij—vlak achter mij—en er was geen andere weg."
"O, Mevrouw!" riep Cudjoe nu uit. "Het ijs is geheel aan schotsen gebroken, en dobbert op en neer op het water."
"Dat weet ik wel," hervatte zij met eenige woestheid. "Maar ik deed het toch. Ik dacht niet, dat ik er over zou komen; maar daar gaf ik niet om. Ik kon maar sterven, als het niet gelukte. De Heere hielp mij. Niemand weet hoeveel de Heere helpen kan, eer hij het beproeft," voegde zij er met flikkerende oogen bij.
"Waart gij slavin?" zeide Mr. Bird.
"Ja, Mijnheer; ik behoorde aan iemand in Kentucky."
"Was hij hard voor u?"
"Neen, Mijnheer! hij was een goed meester."
"Was uwe meesteres dan hard voor u?"
"Neen, Mijnheer! neen, mijne meesteres was altijd goed voor mij."
"Wat kon u dan bewegen om een goed tehuis te verlaten en weg te loopen, en u in zulk een gevaar te storten?"
De vrouw zag Mevrouw Bird aan met een scherpen, uitvorschenden blik, en het ontsnapte haar niet, dat zij in rouw gekleed was.
"Mevrouw," zeide zij plotseling, "hebt gij ooit een kind verloren?"
De vraag was onverwacht en trof eene versche wonde; want het was pas eene maand geleden dat de lieveling der familie naar het graf was gebracht.
Mr. Bird keerde zich om en ging naar het venster, zijne vrouw barstte in tranen uit, en toen zij hare stem terug had, zeide zij:
"Waarom vraagt gij dat? Ik heb pas een kleintje verloren."
"Dan zult gij gevoel voor mij hebben. Ik heb twee kinderen verloren, het eene na het andere. Ik heb ze begraven gelaten waar ik vandaan kwam, en ik had maar dit eene over. Ik sliep nooit een nacht zonder hem; hij was al wat ik had. Hij was mijn troost en mijn trots, nacht en dag; en, Mevrouw, zij wilden hem mij afnemen—hem verkoopen—hem naar het Zuiden verkoopen, Mevrouw, om alleen daarheen te gaan—een klein kind, dat zijn leven lang nooit van zijne moeder was geweest. Dat kon ik niet afwachten, Mevrouw. Ik wist dat ik nooit meer tot iets deugen zou als zij dat deden; en toen ik wist dat de papieren geteekend waren en dat hij verkocht was, nam ik hem op en liep in den nacht weg. En zij jaagden mij na—de man die hem gekocht had, en eenigen van het volk van mijnen meester—en zij kwamen vlak achter mij aan en ik hoorde hen. Ik sprong op het ijs, en hoe ik er over kwam weet ik niet. Het eerste waar ik van wist, was een man die mij op den kant hielp."
De vrouw schreide niet of snikte niet; zij verkeerde nog in een angst, die geene tranen kent; maar allen om haar heen gaven, ieder op zijne manier, blijken van het hartelijkste medelijden.
De twee kleine jongens hadden, nadat zij wanhopig in hunne zakken naar die zakdoeken hadden gezocht, welke moeders wel weten dat daar nooit te vinden zijn, ieder eene slip van hun moeders rok gepakt, en veegden daaraan al snikkende naar hartelust oogen en neuzen af; Mevrouw Bird had haar gezicht geheel in haren zakdoek verborgen; en de oude Dina, wie de tranen over de wangen rolden, riep gedurig met evenveel kracht als bij eene veldpredikatie: "Heere, wees ons genadig!" terwijl Cudjoe, zijne oogen met zijne mouw afwrijvende en eene buitengewone verscheidenheid van scheeve gezichten trekkende, dien uitroep tusschenbeide met hetzelfde vuur herhaalde. Onze senator was een staatsman, van wien men natuurlijk niet verwachten kon dat hij gelijk andere stervelingen zou schreien: hij keerde dus het gezelschap zijn rug toe, keek uit het venster en scheen het bijzonder druk te hebben met zijn keel te schrapen en zijn bril af te vegen; tusschenbeide zijn neus snuitende op eene manier, welke zeker achterdocht had moeten verwekken, indien iemand in staat was geweest om op hem te letten.
"Hoe hebt ge mij dan kunnen zeggen, dat gij een goed meester had?" zeide hij eensklaps, met geweld iets dat hem in de keel scheen te komen bedwingende, en keerde zich eenigszins driftig naar de vrouw om.
"Omdat hij waarlijk een goed meester was—dat zal ik altijd van hem zeggen; en mijne meesteres was ook goed; maar zij konden niet anders. Zij waren geld schuldig, en er was iets dat ik niet zeggen kan, waardoor die man hen dwingen kon, en zij waren genoodzaakt hem zijn zin te geven. Ik luisterde en hoorde hem dat aan mijne meesteres zeggen, en haar voor mij bidden en smeeken; hij zeide haar dat hij niet anders meer kon en dat de papieren al geteekend waren; en toen nam ik hem op en liep weg. Ik wist wel dat ik niet meer kon blijven leven als zij dat deden; want het is mij alsof dat kind alles is wat ik heb."
"Hebt gij geen man?"
"Ja, maar hij behoort aan iemand anders. Zijn meester is waarlijk hard voor hem en wil hem bijna nooit laten gaan om mij te zien; en hij is al harder en harder voor ons geworden en dreigt hem naar het Zuiden te verkoopen. Het is denkelijk, dat ik hem nooit zal weerzien."
De kalme toon waarmede de vrouw dit zeide, had een oppervlakkig opmerker kunnen doen denken, dat zij geheel onverschillig was; maar er sprak eene stille, diepe zielesmart uit hare donkere oogen, die geheel iets anders aanduidde.
"En waar denkt gij nu heen te gaan, arme vrouw?" zeide Mevrouw Bird.
"Naar Canada, als ik maar wist waar dat ligt. Het is heel veraf,
Canada, niet waar?" zeide zij, met hartelijk vertrouwen naar Mevrouw
Bird opziende.
"Arme ziel!" zeide Mevrouw Bird onwillekeurig.
"Het is heel ver weg, denk ik?" herhaalde de vrouw ernstig.
"Veel verder dan gij denkt, arm kind," antwoordde Mevrouw Bird. "Maar wij zullen ons best doen om te overleggen wat er voor u gedaan kan worden. Dina, maak een bed voor haar in uwe eigene kamer, dan zal ik morgen zien wat er voor haar te doen is. Wees ondertusschen niet bang, arme vrouw. Stel uw vertrouwen op God. Hij zal u beschermen."
Mevrouw Bird en haar echtgenoot gingen weder naar de voorkamer. Zij zette zich op haar schommelstoeltje voor het vuur en liet zich peinzend wiegen; terwijl Mr. Bird de kamer op en neer ging en bij zich zelven bromde: "Hm, och! Drommels lastige historie!" Eindelijk kwam hij met een paar groote stappen naar zijne vrouw en zeide:
"Zeg eens, vrouw, zij moet dezen nacht nog hier vandaan. Die kerel zal haar morgenochtend al op het spoor zijn. Als het de vrouw alleen was, kon zij stil blijven schuilen tot hij weder was afgetrokken; maar dat kind zal niet te houden zijn, vrees ik. Het zou zich verraden door uit een raam te kijken of zoo. Het zou eene leelijke geschiedenis voor mij zijn, als die twee nu juist hier betrapt werden. Neen, zij moeten van nacht nog voort."
"Van nacht! Hoe is dat mogelijk? Waarheen?"
"Ik weet al zoo tamelijk wel waarheen," antwoordde de senator en begon zijne laarzen aan te trekken; maar toen zijn eene been half in de laars was, bleef hij met beide handen om zijne knie geslagen peinzend zitten.
"Het is eene verduiveld leelijke, lastige historie; dat is maar zoo," zeide hij eindelijk en begon weder aan de laars te trekken.
Nadat de eene laars aan was, bleef de senator, met de andere in de hand, naar de ruiten op het tapijt zitten staren.
"Het zal toch moeten gedaan worden, zoover ik zien kan. Maar lastig is het," zeide hij weder, trok de andere laars aan en keek eens uit het venster.
Nu was Mevrouw Bird een bescheiden en verstandig vrouwtje—een vrouwtje, dat nooit zeide: "dat heb ik u wel gezegd," en hoewel zij bij deze gelegenheid wel wist welken loop de gedachten van haren echtgenoot namen, was zij voorzichtig genoeg om zich daarmede niet te bemoeien en bleef maar stil zitten, zich gereed houdende om de meeningen van haren heer en meester aan te hooren, wanneer het hem goeddacht die te kennen te geven.
"Gij weet wel," zeide hij eindelijk, "daar is mijn oude cliënt Van Trompe, die uit Kentucky is overgekomen en al zijne slaven in vrijheid heeft gesteld. Hij heeft een goed gekocht, hierachter in de bosschen, zeven mijlen de kreek op, waar niemand ooit komt of het moet met opzet wezen, en dan is de plaats nog niet gemakkelijk te vinden. Daar zal zij veilig genoeg wezen; maar het lastige van de zaak is, dat niemand haar daar van nacht met rijtuig naar toe kan brengen dan ik."
"Waarom niet? Cudjoe rijdt heel goed."
"Ja, ja, maar hier zit het in. Men moet tweemaal de kreek over, en de tweede maal is het gevaarlijk, als iemand de plek niet zoo goed kent als ik. Ik ben daar wel honderdmaal te paard over geweest, en weet nauwkeurig welke draaien men moet nemen. Dus, ziet ge, is er niets anders op. Cudjoe moet tegen twaalf uren zoo stil als hij kan de paarden voorspannen, en ik zal haar brengen. Maar om de zaak een kleurtje te geven, moet hij tot aan de naaste herberg met mij mee, alsof hij mij op den postwagen naar Columbus bracht, die daar tegen drie of vier uren voorbijkomt; zoo zal het schijnen, alsof ik het rijtuig alleen daarvoor gebruikt had. Dan kan ik morgenochtend in de vergadering zijn. Ik denk dat ik mij daar wel wat beklemd zal voelen, na al wat er gezegd en gedaan is; maar verduiveld, ik kan het niet helpen."
"Uw hart is beter dan uw hoofd in dit geval, John!" zeide zijne vrouw, haar handje op zijne hand leggende. "Had ik u ooit kunnen liefhebben, als ik u niet beter gekend had dan gij u zelven kent!"
En het vrouwtje zag er zoo bekoorlijk uit, met de tranen die in hare oogen glinsterden, dat de senator dacht welk een knap man hij toch wel moest wezen, om zulk een aardig wijfje zulk eene hartstochtelijke bewondering voor zich in te boezemen. Wat kon hij dan anders doen, dan stil heengaan om naar het rijtuig te zien! Bij de deur bleef hij echter een oogenblik stilstaan, en toen terugkomende, zeide hij met eenige aarzeling:
"Mary, ik weet niet wat gij er van denkt, maar daar is nog de lade vol goed van—van den lieven kleinen Henry."
Daarmede keerde hij zich snel om en sloot de deur achter zich.
Zijne vrouw opende een slaapkamertje naast hare kamer, zette daar de kaars die zij had medegenomen op een bureau, nam vervolgens een sleutel, stak dien peinzende in het slot eener lade en bleef toen stilstaan, terwijl de twee knapen, die haar, zooals jongens doen, op de hielen waren gevolgd, met veelbeteekenende blikken naar hunne moeder keken. O, moeder, die dit leest, is er in uw huis nooit eene lade of kast geweest, waarbij het u, als gij ze opendeedt, was alsof er een kindergrafje geopend werd? O gelukkige moeder, die gij zijt, als het nooit zoo geweest is!
Mevrouw Bird opende langzaam de lade. Daar lagen kleertjes van verschillenden vorm en stof, stapels schortjes en rijen kousjes; zelfs een paar schoentjes met afgesleten neuzen kwamen uit de vouwen van een papier kijken. Er lag ook eenig speelgoed—een paardje en een wagentje, een tol en een bal—gedachtenissen met menigen traan en menigen zucht opgezameld. Zij zette zich neer, en met haar hoofd in hare handen schreide zij, tot de tranen door hare vingers in de lade droppelden. Toen eensklaps haar hoofd opheffende, begon zij met zenuwachtigen haast het eenvoudigste en sterkste van alles uit te zoeken en maakte een pakje daarvan.
"Mama," zeide een van de knapen, haar zacht aan den arm stootende, "gaat gij dat goed weggeven?"
"Lieve jongens," antwoordde zij met zachten ernst, "als onze dierbare, lieve, kleine Henry uit den hemel neerzag, zou hij zich verheugen dat wij dit doen. Ik zou het hart niet hebben om iets daarvan weg te geven aan een gewoon mensch—aan iemand die gelukkig was; maar ik geef het aan eene moeder, die nog droeviger is dan ik en ik hoop dat God zijn zegen er bij zal zenden."
Er zijn gezegende zielen op de wereld, wier smarten allen in vreugde voor anderen overgaan; wier aardsche hoop, met vele tranen in het graf gelegd, het zaad is waaruit genezende bloemen en balsem groeien voor bedroefden en noodlijdenden. Onder deze behoorde die tengere vrouw, die daar zat en langzaam tranen liet droppelen, terwijl zij de gedachtenissen van haren eigen verloren lieveling voor dien der arme zwervelinge gereed maakte.
Na eene poos opende Mevrouw Bird eene kleerkast, en daaruit een paar sterke japonnen nemende, zette zij zich bij haar werktafeltje en begon met schaar, naald en draad aan het "uitleggen", dat haar echtgenoot had aanbevolen. Zij bleef druk daarmede bezig, tot de klok twaalf sloeg, en zij het zachte geratel van wielen hoorde.
"Mary," zeide haar man, met zijn jas over den arm binnenkomende, "gij moet haar nu wakker maken; wij moeten voort."
Haastig pakte Mevrouw Bird al wat zij verzameld had in een koffertje, verzocht haar echtgenoot om dit in het rijtuig te laten zetten en ging de arme vrouw roepen. Spoedig met een mantel, hoed en doek gekleed, die hare weldoenster hadden toebehoord, kwam deze met haar kind op den arm de deur uit. Mr. Bird haastte haar om in het rijtuig te stappen, zijn vrouw kwam buiten tot aan de trede. Eliza boog zich uit het portier en stak hare hand uit, eene hand even schoon als die haar werd toegereikt. Zij zag Mevrouw Bird aan met oogen vol ernstige beteekenis en scheen te willen spreken. Zij beproefde dit een paar malen en bewoog hare lippen, maar er kwam geen geluid, en naar boven wijzende met een blik dien men nooit vergeten kon, zonk zij achterover op de bank en bedekte haar gelaat. Het portier werd gesloten en de koets reed voort.
Welk een toestand voor een patriotsch senator, die een geheele week lang de wetgevende macht van den staat, waarin hij geboren was, had aangespoord om strengere maatregelen te verordenen tegen de vluchtelingen en medeplichtigen, die hen voorthielpen!
Onze goede senator had zich in de staatsvergadering door geen zijner broederen te Washington laten overtreffen in die soort van welsprekendheid, welke deze heeren een onsterfelijken roem heeft doen verwerven. Hoe statig had hij daar gezeten met zijne handen in zijne zakken en gesmaald op de sentimenteele zwakheid van hen, die het welzijn van eenige ellendige vluchtelingen boven de groote belangen van den staat wilden stellen!
Hij had zeer stout daarover gesproken en niet alleen zich zelven, maar ook zijne hoorders overtuigd. Doch zijn denkbeeld van een vluchteling was alleen het denkbeeld van de letters, waarmede dat woord gespeld wordt, of ten hoogste van het courantenprentje, dat een man met een stok en een bundeltje voorstelt en waaronder men leest: "Weggeloopen van den ondergeteekende." De toovermacht van het werkelijke gezicht, van het smeekende oog, van de sidderende hand, van den hulpeloozen zielsangst had hij nog nooit ondervonden. Hij had nooit bedacht, dat een vluchteling eene ongelukkige moeder kon zijn, of een weerloos kind, gelijk dat, hetwelk nu het welbekende mutsje van zijnen verloren lieveling droeg; en daar nu onze arme senator niet van steen of ijzer was, daar hij een mensch was, en dat wel een recht edelaardig mensch, bevond hij zich, gelijk iedereen zien moet, met zijn patriotisme ellendig in het nauw. Gij behoeft niet over hem te triomfeeren, goede broeder uit de Zuidelijke staten, want wij hebben eenige reden om te vermoeden, dat het u in dergelijke omstandigheden niet beter zou gaan. Wij hebben reden om te weten dat er in Kentucky, zoowel als in Mississippi, goede en edele harten zijn, aan welke niemand ooit vruchteloos zijn lijden heeft geklaagd. O goede broeder, is het billijk van u, diensten van ons te verwachten, welke uw eigen goed en edel hart u niet zou toelaten te bewijzen, als gij in onze plaats waart?