Читать книгу De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 15
DE ONTDEKKING.
ОглавлениеMr. Shelby en zijne vrouw konden, na het langgerekte gesprek van den vorigen avond, niet spoedig tot rust komen, en het gevolg daarvan was, dat zij den volgenden morgen wat langer dan gewoonlijk bleven slapen.
"Het verwondert mij waarom Eliza niet komt," zeide Mevrouw Shelby, nadat zij verscheidene malen vruchteloos aan hare schel had getrokken.
Shelby stond voor zijnen spiegel, bezig met zijn scheermes aan te zetten; en juist toen werd de deur geopend en kwam een zwarte jongen binnen om zijn meester heet water te brengen.
"Andy," zeide zijne meesteres, "ga eens naar Eliza's deur, en zeg haar dat ik al driemaal om haar gescheld heb. Arme ziel!" voegde zij er bij zich zelve zuchtend bij.
Andy kwam spoedig terug met groote oogen van verbazing.
"O Mevrouw! Lizzy's laden staan alle open, en al haar goed ligt overal in het rond, en ik geloof dat zij de deur uit is."
Op hetzelfde oogenblik begrepen Shelby en zijne vrouw beiden de waarheid.
"Dan heeft zij het vermoed en is weggeloopen," riep hij uit.
"Dat geloof ik ook. God zij gedankt!" zeide Mevrouw Shelby.
"Vrouw, gij spreekt als eene zottin. Het zal er inderdaad leelijk voor mij uitzien als zij het gedaan heeft. Haley zag dat ik er tegen had om dat kind te verkoopen, en zal nu denken dat ik oogluikend heb toegelaten hem uit den weg te helpen. Dat raakt mijne eer!" En daarmede snelde hij de kamer uit.
Omtrent een kwartier lang hoorde men heen en weer loopen en eene menigte van uitroepingen, afgewisseld met het openen en toeslaan van deuren, en zag men gezichten van allerlei tinten van kleur hier en daar te voorschijn komen. Één persoon echter, de eenige die eenig licht over de zaak had kunnen verspreiden, hield zich geheel stil. Tante Chloe namelijk, de eerste keukenmeid, wier eens zoo vroolijk gezicht donker betrokken was, bleef zwijgend aan het gereedmaken der ontbijtbeschuiten, als zag of hoorde zij niets van het gewoel om zich heen.
Zeer spoedig zaten een half dozijn, kleine zwarte jongens en meisjes, als zooveel kraaien, op het hek der veranda, allen verlangende de eerste te zijn, om den vreemden meester zijn ongeluk aan te kondigen.
"Hij zal razend worden, dat geloof ik vast," zeide Andy.
"Of hij ook vloeken zal!" zeide de kleine Jake.
"Ja, want hij vloekt erg," liet een meisje, Mandy geheeten, hierop volgen. "Ik heb het hem gisteren aan tafel hooren doen. Ik heb er toen alles van gehoord, omdat ik in de kast was gekropen, waar Mevrouw de groote kruiken bewaart; en ik hoorde ieder woord."
En Mandy, die nog nooit in haar leven over een woord dat zij hoorde had nagedacht, nam nu een voorkomen van bijzonder gewicht aan, en zeide niet dat zij, hoewel zij werkelijk op den genoemden tijd tusschen de kruiken had gelegen, al dien tijd vast had geslapen.
Toen Haley eindelijk gelaarsd en gespoord aankwam, werd hij van alle kanten met de slechte tijding begroet. De kleine kwelgeesten op het hek werden niet teleurgesteld in de hoop van hem te hooren vloeken; hij deed dit met eene vlugheid en kracht, die hen allen verbazend vermaakte, terwijl zij herwaarts en derwaarts stoven, om buiten bereik van zijne karwats te komen. Eindelijk liepen zij allen een eind weg, rolden over het verdorde gras en gilden, met de hielen in de lucht schoppende, hunne pret uit.
"Als ik die kleine duivels maar had!" prevelde Haley tusschen zijne tanden.
"Maar gij hebt ze nog niet," zeide Andy zegevierend, toen hij buiten gehoor was, en trok een geheele reeks van onbeschrijfelijke gezichten achter den rug van den ongelukkigen handelaar.
"Zeg eens, Shelby, dat is een vreemd geval hier!" zeide Haley, toen hij vrijpostig de voorkamer binnentrad. "Het schijnt dat die meid weggeloopen is met haar jong."
"Mijnheer Haley, Mevrouw Shelby is hier," zeide Shelby.
"Verschooning, Mevrouw," hervatte Haley, even buigende, maar nog met een donker gezicht. "Maar ik zeg nog eens, gelijk ik zeide, dat is een vreemd gerucht hier. Is het waar, Mijnheer?"
"Mijnheer," antwoordde Shelby, "als gij mij verlangt te spreken, moet gij eenigszins de manieren van een gentleman in acht nemen. Andy, ontlast Mijnheer Haley van zijn hoed en karwats. Ga zitten, Mijnheer. Ja, Mijnheer; het spijt mij te moeten zeggen, dat die jonge vrouw iets van de zaak moet afgeluisterd of op eene andere manier vernomen hebben, en daardoor opgewonden in den nacht met haar kind is weggeloopen."
"Ik had een eerlijke manier van handelen verwacht, dat moet ik bekennen," zeide Haley.
"Mijnheer," antwoordde Shelby, zich driftig naar hem omkeerende, "wat moet ik uit dat gezegde verstaan? Als iemand mijne eer in twijfel trekt, heb ik maar een antwoord voor hem."
De handelaar scheen hierdoor uit het veld geslagen, en zeide op een wat lageren toon dat het toch verduiveld hard voor iemand was, als hij een goeden koop gedaan had, dan zoo gefopt te worden.
"Mijnheer Haley," antwoordde Shelby hierop, "als ik niet dacht dat gij eenige reden tot verdrietelijkheid hadt, zou ik zulk een ruw en vrijpostig binnenkomen in mijne kamer niet van u verdragen hebben. Ik zeg nu echter, dewijl uwe houding reden daartoe geeft, dat ik mij geene gezegden zal laten welgevallen, alsof het denkbaar was dat ik mij met eenige oneerlijkheid in dit geval had ingelaten. Bovendien zal ik mij verplicht achten om u, wat het gebruik van paarden, bedienden enz. betreft, alle hulp te verleenen om uw eigendom terug te bekomen. Dus kortom, Haley," vervolgde hij, eensklaps van zijnen koel deftigen toon tot zijne gewone rondborstige vriendelijkheid overgaande, "het beste wat gij doen kunt, is in een goed humeur te blijven, en hier te ontbijten; dan zullen wij daarna zien wat er te doen is."
Mevrouw Shelby stond nu op, en zeide dat hare bezigheden haar verhinderden dien morgen bij het ontbijt te blijven; en nadat zij eene zeer welgemanierde mulattin had belast de heeren van koffie te bedienen, verliet zij de kamer.
"De oude vrouw schijnt niet machtig op uwen onderdanigen dienaar gesteld," zeide Haley, met een gedwongen poging om zeer familiaar te zijn.
"Ik ben niet gewoon op zulk een vrijen toon van mijne vrouw te hooren spreken," antwoordde Shelby droogjes.
"Verschooning! Natuurlijk maar een aardigheid, weet ge," zeide Haley, gemaakt lachende.
"Sommige aardigheden zijn minder aangenaam dan andere," zeide Shelby hierop.
"Duivels licht geraakt, nu ik die papieren geteekend heb!" mompelde
Haley. "Vervloekt grootsch geworden sedert gisteren."
Nooit maakte de val van een eersten minister meer algemeenen indruk aan een hof, dan het gerucht van het lot dat Tom te wachten stond op het landgoed. Iedereen had er overal den mond vol van; en in het huis en op het veld deed men niets anders dan over de waarschijnlijke gevolgen van dat voorval spreken. Eliza's vlucht—eene voorbeeldelooze gebeurtenis op het goed—bracht er ook niet weinig toe bij om de algemeene spanning te vergrooten.
Zwarte Sam, gelijk hij gewoonlijk genoemd werd, omdat hij een zweempje zwarter was dan iemand anders op de plaats, overwoog de zaak in al hare omstandigheden en gevolgen, met een scherpzinnigheid en eene stipte aandacht voor zijn eigen belang, die een blank patriot te Washington tot eer zouden zijn geweest.
"Het is een slechte wind, die nergens heenwaait—zoo is het," zeide hij spreukmatig en trok zijn broek op, om voor een afwezigen bretelknoop een langen spijker in de plaats te steken; eene vinding, waarmede hij zeer in zijn schik scheen te zijn.
"Ja, het is een slechte wind, die nergens heenwaait," herhaalde hij. "Daar is nu Tom naar omlaag—natuurlijk geeft dat ruimte voor een anderen neger om omhoog te komen—en waarom deze neger niet?—dat is de vraag. Tom het land doorrijden—met gepoetste laarzen—pas in zijn zak! Waarom Sam nu niet? Dat zou ik willen weten."
"Hallo, Sam! O Sam! Meester zegt dat ge Bill en Jerry moet vangen," riep Andy, Sam's alleenspraak afbrekende.
"Ho! Wat is er nu te doen, jongen?"
"O, gij zult nog niet weten, dat Lizzy met haar jongen is weggeloopen."
"Loop uwe grootmoeder een lesje geven," antwoordde Sam met diepe minachting. "Dat heb ik veel eer geweten dan gij. Deze neger is zoo dom niet."
"Welnu, meester wil Bill en Jerry dadelijk opgetoomd hebben; en gij en ik moeten met Mijnheer Haley mee om haar te zoeken."
"Zoo! Goed! Zoo laat is het nu!" zeide Sam. "Het is nu Sam, die geroepen wordt. Hij is nu de neger. Zie maar of ik haar niet vang. Meester zal zien wat Sam doen kan."
"Ja, maar, Sam," zeide Andy, "daar moogt ge u nog wel eens op bedenken; want Mevrouw wil niet hebben dat zij gevangen wordt en zij zal het u betaald zetten."
"Ho!" zeide Sam met wijd starende oogen. "Hoe weet ge dat?"
"Dat heb ik haar van morgen zelve hooren zeggen, toen ik meester scheerwater bracht. Zij liet mij gaan zien waarom Lizzy haar niet kwam kleeden; en toen ik haar kwam zeggen dat deze weg was, stond zij op en zeide: "God zij gedankt!" en meester geleek half dol te worden en zei: "vrouw! gij spreekt als een zottin." Maar zij zal hem wel ompraten. Ik weet wel hoe dat gaat. Het is altijd best, het met Mevrouw te houden; dat zeg ik u."
Zwarte Sam krabde zijn kroeskop, die, als hij geene zeer diepe wijsheid bevatte, toch genoeg van die bijzondere soort inhield, welke onder staatkundigen van alle kleuren en landen zeer in trek is, en gemeenlijk genoemd wordt: te weten aan welken kant het brood geboterd is. Sam dacht dus ernstig na en trok daarbij zijn broek nog eens op, zijne gewone manier om zich in diepzinnige overpeinzingen te helpen.
"Men kan toch nooit iets zeggen,—nooit—van iets op deze wereld," zeide hij eindelijk.
Hij legde zulk een nadruk op het woord deze, alsof hij in verschillende werelden ondervinding had opgedaan, en zoo na rijp beraad tot zijn besluit gekomen was.
"Ik zou zeker gedacht hebben dat Mevrouw de geheele wereld door naar
Lizzy zou laten zoeken," voegde hij er vervolgens bij.
"Dat zou ze ook," zeide Andy hierop; "maar kunt gij niet door eene ladder heen zien, gij, zwarte neger? Mevrouw wil niet dat die Mijnheer Haley Lizzy's jongen krijgt; dat is het."
"Ho!" zeide Sam, met die onbeschrijfelijke uitdrukking in den toon, welke alleen zij zich kunnen voorstellen, die dezen uitroep van negers gehoord hebben.
"En ik zal u nog meer zeggen," vervolgde Andy. "Ik geloof, dat ge best zoudt doen naar de paarden te gaan zoeken, en wat gauw ook; want ik heb Mevrouw naar u hooren vragen. Gij hebt al lang genoeg staan talmen."
Sam maakte nu ernst van de zaak, en kwam weldra in zegepraal naar huis met Bill en Jerry in vollen galop. Zich behendig afwerpende, terwijl de paarden nog in vollen ren waren, liet hij ze als een wervelwind voorbij den paal stuiven, die daar geplaatst was om paarden aan te binden. Haley's paard, een schichtig, jong veulen, sprong op zijde en trok hard aan zijn halster.
"Ha, ha! Schichtig? Zijt gij dat?" zeide Sam, en een zonderlinge glans van boosaardig, spottend vermaak verlichtte zijn zwart gezicht. "O, ik zal u wel mak maken."
Een groote beukenboom overschaduwde de plek, en de scherpe, driehoekige beukennootjes lagen in menigte op den grond. Met een van deze tusschen zijne vingers naderde Sam het veulen, om het te streelen en schijnbaar tot bedaren te brengen. Veinzende den zadel te willen recht leggen, stak hij het scherp beukennootje behendig daaronder, zoodanig dat het minste gewicht op den zadel het gevoelige dier onverdragelijk moest prikken, zonder eene zichtbare wonde of schram te veroorzaken.
"Daar," zeide Sam, en liet met een grijns van genoegen zijne oogen rollen. "Nu heb ik hem klaar."
Op dit oogenblik verscheen Mevrouw Shelby op het balkon en wenkte hem. Sam naderde met zulk een goed voornemen om zijn hof te maken, als ooit eenige sollicitant naar eene ledige plaats te Londen of Washington.
"Waarom hebt ge zoo getalmd, Sam? Ik heb Andy laten zeggen dat gij u haasten moest."
"God zegene u, Mevrouw", antwoordde Sam, "de paarden wilden zich zoo gauw niet laten vangen. Zij waren heel naar de zuidweide geloopen en de Heer weet waar."
"Sam, hoe dikwijls moet ik u zeggen, om niet zoo lichtzinnig zulke uitdrukkingen te gebruiken, als "God zegene u" en "de Heere weet", en dergelijke? Dat is goddeloos."
"O, God zegene me, Mevrouw! Ik vergat het. Ik zal nooit zoo iets meer zeggen."
"Wel, Sam, daar hebt gij het al weer gedaan."
"Heb ik? O, Heere—ik wil zeggen; ik wilde het niet eens doen."
"Gij moet attent wezen, Sam."
"Laat mij maar even op adem komen, Mevrouw, dan zal ik wel beter oppassen. Ik zal heel attent zijn."
"Nu, Sam, gij moet met Mijnheer Haley mederijden om hem den weg te wijzen en hem te helpen. Maar pas op de paarden, Sam. Gij weet wel dat Jerry verleden week wat kreupel ging. Laat hem niet te hard loopen."
Mevrouw Shelby zeide deze laatste woorden zacht, maar met bijzonderen nadruk.
"Laat dit kind daarvoor maar zorgen," antwoordde Sam, en liet zijne oogen rollen op eene manier, die genoeg zeide. "De Heere weet! dat meende ik daar niet," riep hij uit, naar adem snakkende, met eene koddige beweging van schrik, die zijne meesteres tegen wil en dank deed lachen. "Ja, Mevrouw, ik zal wel op de paarden passen."
"Nu, Andy," zeide Sam, naar den beukeboom terugkeerende, "het zou mij volstrekt niet verwonderen, dat het paard van dien heer schopte of steigerde als hij wil opstijgen. Ge weet wel, Andy, die dieren doen dat somtijds." En daarmede gaf hij Andy een veelbeteekenenden ribbestoot.
"Ho!" zeide Andy, met oogenblikkelijk begrip.
"Ja, ziet ge, Andy, mevrouw wil tijd winnen; dat kan de domste wel zien. Ik zal eens een beetje voor haar winnen. Ge weet wel, Andy, als die paarden eens dol rondliepen, om het huis heen en naar het bosch, dan geloof ik niet dat die mijnheer zoo gauw onderweg zou zijn."
Andy grinnikte.
"Ge ziet wel, Andy, ge ziet wel, als het gebeuren mocht dat Mijnheer Haley's paard baloorig mocht worden en ging steigeren, zouden gij en ik de onze moeten loslaten om hem te helpen—en wij zouden hem helpen, zekerlijk."
Sam en Andy staken de hoofden bijeen en lachten zacht, maar allersmakelijkst, terwijl zij van pret op den grond trappelden.
Op dit oogenblik kwam Haley onder de veranda. Eenigszins verzacht door eenige koppen zeer goede koffie, kwam hij lachende en pratende naar buiten en scheen weder in een tamelijk goed humeur te zijn. Sam en Andy tastten naar zekere bossen palmbladeren, die zij gewoon waren voor hoeden te houden, en schoten toe om "mijnheer te helpen." Sams zoogenaamde hoed was zoodanig versleten, dat de rand geheel was losgeraakt en de strooken palmblad, waarvan hij eens gevlochten was geweest, als een krans van pluimen naar alle kanten opstaken; van Andy's hoed was de geheele rand af, maar hij duwde toch met een handigen stomp den bol op zijn hoofd, met een gezicht alsof hij vragen wilde: "wie zegt nu dat ik geen hoed op heb?"
"Kom dan, jongens," zeide Haley. "Nu wat vlug. Wij moeten geen tijd verliezen."
"Geen korreltje er van, Mijnheer!" antwoordde Sam, gaf Haley de teugels in de hand en hield zijn stijgbeugel voor hem, terwijl Andy de andere paarden losmaakte.
Op het oogenblik toen Haley zich in den zadel zette, deed zijn paard zulk een onverwachten en geweldigen sprong, dat het zijn ruiter eenige voeten ver op het zachte, droge gras neersmeet. Sam deed met een dollen uitroep van schrik een greep naar de teugels; maar deed eigenlijk niets anders dan met zijn bovengemeld hoofdsieraad van palmbladeren het paard langs de oogen schrappen, hetgeen geenszins bevorderlijk was om het dier te bedaren. Het deed nog een sprong, die Sam omver smeet, brieschte een paar malen met toornige minachting en rende toen heen, gevolgd door Bill en Jerry, die Andy volgens afspraak op dit oogenblik losliet en eenige jammerkreten achterna zond. Daarop volgde een tooneel van koddige verwarring. Sam en Andy schreeuwden—honden blaften hier en daar—en een heele troep zwarte en bruine jongens en meisjes klapte in de handen en gilde en joelde, met luidruchtige dienstvaardigheid en onvermoeibaren ijver.
Haley's paard, dat vlug en vurig was, scheen weldra smaak in het gewoel te krijgen, en daar het tot renbaan een uitgestrekt grasperk had, dat naar alle zijden naar een boschland afhelde, scheen het vermaak te hebben om te beproeven, hoe nabij het zijne vervolgers kon laten komen, om, als zij nog maar een handbreed van hem af waren, met een gehinnik en een zijsprong weder voort te stuiven en eene laan van het bosschage in te rennen. Niets was verder uit Sams gedachten verwijderd dan om een der paarden te laten opvangen, vóórdat hij dit goedvond, en heldhaftig waren de inspanningen die hij daartoe van zich vergde. Gelijk het zwaard van Richard Leeuwenhart altijd in het dichtste van den strijd flikkerde, zoo zag men ook de pluim van palmbladeren van Sam overal, waar het minste gevaar was, dat een paard zou gevangen worden. Daarheen kwam hij dan in volle vaart aanloopen, schreeuwende: "nu er op aan! Pak hem, pak hem!" op eene manier, die allen in een oogenblik uit elkander deed stuiven.
Haley liep vloekend en stampvoetende op en neer. Shelby poogde zich van het balkon vruchteloos te doen hooren om bevelen te geven, en Mevrouw Shelby zat voor het venster harer kamer, beurtelings te lachen en zich te verwonderen, niet zonder eenig vermoeden wat de grond van die verwarring was.
Eindelijk, tegen twaalf uren, kwam Sam zegepralend aan, op Jerry gezeten en met het paard van Haley aan den teugel, dampende van zweet, maar nog met flikkerende oogen en opgespalte neusgaten, die aankondigden dat zijne wildheid nog niet geheel bedaard was.
"Hij is gevangen!" riep Sam zegevierend. "Als ik er niet geweest was, hadden zij zich allen te barsten kunnen loopen; maar ik heb hem gevangen."
"Gij," bromde Haley, in geene zachtzinnige luim. "Als gij er niet geweest waart, zou het nooit gebeurd zijn."
"God zegene ons, Mijnheer!" antwoordde Sam op een toon van diepe spijt. "En ik heb geloopen en gedraafd, dat het zweet van mij neerdruipt."
"Zoo!" hervatte Haley. "Gij hebt mij drie uren doen verliezen met uwe vervloekte gekheid. Laten wij nu voortmaken, zonder meer zotternij."
"Wel, Mijnheer," zeide Sam zeer nederig, "ik geloof dat gij ons allen om hals wilt helpen, paarden en al. Mijnheer zal er nu toch niet aan denken om voor den eten af te rijden. Mijnheers paard moet afgewreven worden, zie maar hoe het zich bespat heeft; en Jerry loopt ook kreupel. Ik geloof nooit dat mevrouw van ons zal vergen om zoo heen te rijden. Wij zullen de meid toch wel vangen, al wachten wij wat."
"Lizzy is nooit eene groote loopster geweest."
Mevrouw Shelby, die met groot genoegen dit gesprek beluisterd had, besloot nu insgelijks hare rol te spelen. Zij kwam naar buiten, gaf met beleefdheid haar leedwezen over Haley's ongeluk te kennen en drong hem om ter maaltijd te blijven, zeggende, dat de keukenmeid alle mogelijke haast zou maken.
Alles overlegd hebbende, ging Haley, hoewel niet zeer goedschiks, naar de voorkamer, terwijl Sam hem eene onuitsprekelijke beteekenis in zijn rollende oogen nakeek, en vervolgens zeer stil de paarden naar de stalwerf bracht.
"Hebt gij hem gezien?" zeide Sam, toen zij veilig achter de schuur gekomen waren en de paarden hadden vastgebonden. "O, was het niet zoo pleizierig als psalmzingen, om hem daar te zien rondspringen en op ons vloeken? Hebt gij hem niet gehoord? Vloek maar, oude knaap, zeide ik bij mij zelven. Wilt gij uw paard nu terstond hebben, of wachten tot ik het gevangen heb? O, mij dunkt ik zie hem nog zoo."
Het gesprek werd gestaakt totdat beiden op hun gemak hadden uitgelachen.
"Gij hadt eens moeten zien hoe dol hij keek, toen ik met het paard aankwam," hervatte Sam. "Hij had mij wel willen doodslaan, als hij gedurfd had. En daar stond ik zoo onschuldig en zoo nederig."
"O, ik zag het wel," zeide Andy. "Zijt gij niet een oude snaak, Sam?"
"Dat denk ik wel haast," was het antwoord. "Hebt ge Mevrouw boven voor het venster zien staan? Ik heb haar zien lachen."
"Ik liep zoo hard, dat ik niemendal zag," zeide Andy.
"Wel, ziet ge," hervatte Sam, terwijl hij het paard van Haley ging poetsen, "ik heb gekregen wat men de gewoonte van bopservasie noemt, en dat is eene heel voordeelige gewoonte, Andy, en ik raad u, om ze aan te leeren, nu gij nog zoo jong zijt. Til den achterpoot eens op, Andy. Ziet ge wel, Andy, het is de bopservasie, die al het verschil maakt tusschen den eenen neger en den anderen. Zag ik niet wat Mevrouw hebben wilde, al zeide ze het niet? Dat is bopservasie, Andy. Het is een talent, zooals men dat noemt, en alle menschen hebben verschillende talenten; maar aanwennen kan veel doen."
"Ik geloof, als ik uwe bopservasie van morgen niet geholpen had, zoudt ge niet zooveel gezien hebben," zeide Andy.
"Andy," zeide Sam hierop, "ge zijt een veelbelovende jongen, daar is niet aan te twijfelen. Ik houd veel van u, en schaam mij geheel niet om een idee van u over te nemen. Wij moeten op niemand laag neerzien, Andy, omdat de knapste van ons wel eens struikelen kan. En dus, Andy, laten wij nu in huis gaan. Mevrouw zal ons zeker dezen keer eens buitengemeen goed laten onthalen."