Читать книгу Avonturen van drie Russen en drie Engelschen, Gevolgd door 'De Blokkadebrekers' - Jules Verne - Страница 3

I. Aan de oevers van de Oranjerivier.

Оглавление

Inhoudsopgave

Den 27sten Februari 1854 lagen twee mannen aan den voet van een ontzaglijken treurwilg met elkander te praten en keken van tijd tot tijd met de grootste oplettendheid naar den stroom. Deze rivier, door de Hollanders Groote Rivier, door de Hottentotten Gariep genaamd, kan wedijveren met de drie groote slagaderen van Afrika, namelijk den Nijl, den Niger en den Zambese; evenals deze treedt zij buiten hare oevers en heeft snelle stroomingen en watervallen. Eenige reizigers, wier namen langs een gedeelte van den stroom wel bekend zijn, als Thompson, Alexander, Burchell hebben als om strijd de helderheid van het water en de schoonheid van de oevers geprezen.

Op deze plaats leverde de Oranjerivier, die zich met een bocht naar de bergen van den hertog van York wendde, een verheven schouwspel op. Onbeklimbare rotsen, indrukwekkende gevaarten van steenen en van door ouderdom versteende boomen, diepe holen, ondoordringbare wouden, die de bijl van den volkplanter nog niet geschonden had, dat alles te zamen aan de achterzijde omlijst door de Gariep-bergen, vormde een landschap van onbegrijpelijke pracht. Daar stortte het water van de rivier plotseling van eene hoogte van vier honderd voet naar beneden, nadat de stroom eerst door eene te nauwe bedding had moeten dringen, en dan eensklaps geen grond meer onder zich had. Stroomopwaarts van den val was het slechts een geborrel van de wateroppervlakte, die hier en daar gebroken werd door eenige met groen omkranste rotspunten. Stroomafwaarts was slechts een woeste kolk van onstuimige golven te zien, waarboven zich een dikke nevel van vochtige dampen verhief, en waarin al de kleuren van den regenboog zich afspiegelden. Uit dezen afgrond hoorde men een oorverdoovend geklater, dat door de echo’s in de vallei duizendvoudig weerkaatst werd.

Een van de beide mannen, die zeker door het toeval eener ontdekkingsreis in dit gedeelte van zuidelijk Afrika bij elkander waren gebracht, lette ter nauwernood op de schoonheid, welke de natuur voor zijn oog ontrolde. Deze onverschillige reiziger was een Boschjesman, een jager, een schoon type van dat krachtige menschenras met levendige oogen en snelle gebaren, dat een zwervend leven in de bosschen leidt. De naam van Boschjesmannen wordt gegeven aan de zwervende stammen, die door de ten noordwesten van de Kaapkolonie gelegene landstreek rondtrekken. Geen enkele stam van deze Boschjesmannen heeft eene vaste woonplaats. Zij brengen hun leven door met rond te zwerven door de landstreek, gelegen tusschen de Oranjerivier en de Westersche bergen, met pachthoeven te plunderen en den oogst te verwoesten van die heerschzuchtige kolonisten, die hen terug hebben gedrongen naar de onvruchtbare streken van het binnenland, waar meer steenen dan planten gevonden worden.

Deze Boschjesman was ongeveer veertig jaar oud, groot van gestalte, en bezat blijkbaar groote spierkracht. Zelfs als hij op den grond lag, toonde zijne houding krachtige werkzaamheid; de gepastheid, gemakkelijkheid en vrijheid van beweging waren die van een krachtig man, eene soort van persoonlijkheid gevormd als de helden der Canadasche prairiën, maar misschien met minder kalmte dan de geliefkoosde jagersfiguren van Fennimore Cooper. Dit kon men zien aan het vluchtig rood, dat zijne kaken kleurde, als het snelle kloppen van zijn hart hem een blos op het aangezicht joeg. De Boschjesman was geen wilde meer zooals zijne stamgenooten, de vroegere Saqua’s. Uit een Engelschen vader en eene Hottentotsche moeder geboren, had deze mesties door zijn omgang met vreemdelingen meer gewonnen dan verloren, en sprak vaardig Engelsch. Zijn half Hottentotsche, half Europeesche kleeding bestond uit een rood flanellen hemd, een overrok en broek van eene antilopenhuid en beenstukken, die van de huid eener wilde kat gemaakt waren. Om zijn hals hing een kleine zak, waarin een mes, eene pijp en tabak geborgen waren. Hij had een soort van kalotje van schapenvel op zijn hoofd. Eene breede riem van onbereid leder diende hem tot gordel. Om zijne bloote armen had hij ivoren ringen, welke zeer kunstig vervaardigd waren. Om zijne schouders hing een mantel van tijgervel gemaakt, welke tot aan zijne knieën reikte. Een hond van inlandsch ras sliep naast hem. De Boschjesman deed snelle halen aan een beenen pijpje, en gaf ondubbelzinnige blijken van ongeduld.

»Kom, wees bedaard, Mokum,” zeide de ander. »Ge zijt waarachtig de ongeduldigste mensch van de wereld als ge niet op jacht zijt! Maar begrijp toch, mijn wakkere reiskameraad, dat wij er niets aan kunnen veranderen. Zij, die we wachten, zullen vroeg of laat wel komen, en als het van daag niet is, zal ’t morgen wel zijn!”

De makker van den Boschjesman was een jonkman van vijf- of zesentwintig jaar, die een scherp kontrast met den jager vormde. Zijn bedaard karakter was in al zijne handelingen zichtbaar. Wat zijn afkomst betreft, daaromtrent zou niemand eenigen twijfel gekoesterd hebben: het was een Engelschman. Zijne al te »burgerlijke” kleeding bewees dat reizen hem vreemd was; hij zag er uit als een beambte, die in eene vreemde streek verdwaald was, en onwillekeurig zou men gekeken hebben of hij geen pen achter het oor had, evenals kassiers, kommiezen, rekenaars en andere verscheidenheden van het uitgebreide ras der bureaukraten.

Deze jonkman was dan ook geen reiziger, maar een bekend geleerde, William Emery, een sterrekundige, die geplaatst was aan de sterrewacht in de Kaapstad, eene zeer nuttige instelling, die sedert lang reeds gewichtige diensten aan de wetenschap bewezen had.

Deze geleerde, die zich een weinig vreemd gevoelde te midden van deze woeste streek van zuidelijk Afrika, op eenige honderden mijlen van de Kaapstad, bedwong slechts met moeite het natuurlijke ongeduld van zijn makker.

»Mijnheer Emery,” antwoordde de jager in goed Engelsch, »we zijn nu reeds acht dagen op deze plek aan de Oranjerivier bij den waterval van Morgheda; dit is iets wat in jaren niet gebeurd is met eenig lid van mijn stam, om acht dagen op dezelfde plaats te blijven! U vergeet dat we zwervers zijn, en dat ons de voeten beginnen te jeuken als we zóólang stil moeten blijven.”

»Zij, die we wachten, vriend Mokum,” hernam de astronoom, »komen uit Engeland; we mogen hun dus wel acht dagen uitstel geven. Men moet denken aan den langen duur der reis, aan het oponthoud, dat zij met hunne stoomboot bij het opwaartsstoomen van deze rivier kunnen ondervinden, in één woord aan de duizenderlei moeielijkheden, die aan eene dergelijke onderneming verbonden zijn. Men heeft ons gezegd alles voor een onderzoekingstocht in zuidelijk Afrika gereed te maken, en als dit in orde was, hier aan den waterval van Morgheda mijn ambtgenoot, den kolonel Everest van de sterrewacht te Cambridge, op te wachten. Hier zijn we aan den waterval, op de aangewezen plek, en we wachten. Wat wilt ge meer, wakkere Boschjesman?”

De jager wilde zonder twijfel nog meer, want hij greep telkens koortsachtig naar den haan van zijne buks, een juistheidswapen, waarmede men met een puntkogel op acht tot negenhonderd meter afstand een wilde kat of een antilope kon neêrschieten. Men ziet dat de Boschjesman den boog en de vergiftige pijlen van zijne landslieden had laten varen om Europeesche wapens te gebruiken.

»Maar hebt ge u niet vergist, mijnheer Emery,” hernam Mokum. »Heeft men u den waterval van Morgheda tegen het einde van de maand Januari wel als verzamelplaats opgegeven?”

»Welzeker, mijn vriend,” antwoordde William Emery, »en hier is de brief van den heer Airy, den directeur van het observatorium te Greenwich, welke u zal bewijzen, dat ik mij niet bedrogen heb.”

De Boschjesman nam den brief, dien zijn reisgezel hem aanbood. Hij draaide dien om en om als iemand die in de schrijfkunst al heel weinig ervaren is; daarop gaf hij dien aan Emery terug en zeide: »Herhaal me nog maar eens wat dit bekrabbelde stukje papier ons vertelt.”

De jonge geleerde, die een onuitputtelijk geduld bezat, begon voor de twintigste maal het verhaal weder dat hij reeds zoo dikwijls aan den jager gedaan had. In de laatste dagen van het vorige jaar had William Emery een brief ontvangen, die hem de spoedige komst meldde van kolonel Everest en van eene wetenschappelijke internationale commissie, die naar zuidelijk Afrika bestemd was. Welke waren de plannen van deze commissie, waarom ging zij naar het uiteinde van het Afrikaansche vasteland? Emery kon het niet zeggen, daar de brief van den heer Airy op dat punt het stilzwijgen bewaarde. Volgens de ontvangen opgaven had hij zich gehaast om te Lattakou, een van de noordelijkste stations in het land der Hottentotten, wagens, levensmiddelen, in één woord al wat er tot onderhoud van een karavaan van Boschjesmannen noodig was, bijeen te brengen. Daarna bood hij het bevel over den tocht aan den inlandschen jager Mokum aan, dien hij bij geruchte kende, die Anderson vergezeld had op zijne jachten in westelijk Afrika, en Livingstone bij zijn eersten tocht naar het meer Ngami en naar den waterval van den Zambese.

Toen dit alles in orde was, kwam men overeen dat de Boschjesman die de streek uitstekend kende, William Emery naar de oevers van de Oranjerivier en naar den waterval van Morgheda, de aangewezen plaats, zoude geleiden. Daar moesten zij de wetenschappelijke commissie afwachten. Deze commissie had zich ingescheept op het fregat Augusta van de Britsche marine, en zou naar de monding der Oranjerivier op Afrika’s westkust op de hoogte van kaap Volpas gaan, om van daar de rivier tot aan den waterval op te stoomen. William Emery en Mokum waren derhalve met een wagen gekomen, welken zij in de vallei gelaten hadden, en die dienen moest om de reizigers en hunne goederen naar Lattakou te brengen, als zij niet liever langs de Oranjerivier en hare zijtakken naar die plaats wilden reizen, na eerst door een omweg van eenige mijlen hunne goederen aan de andere zijde van den waterval te hebben laten brengen.


Mokum en zijn reismakker hielden het oog op het watervlak gericht. (Blz. 4.)

Toen dit verhaal geëindigd en ditmaal goed in het geheugen van den Boschjesman geprent was, ging deze naar den rand van den afgrond, waarin het schuimende rivierwater zich met groot geweld nederstort; de astronoom volgde hem; daar kon men van eene vooruitstekende punt den loop der Oranjerivier beneden den waterval tot op een afstand van verscheidene mijlen afzien. Gedurende eenige minuten beschouwden Mokum en zijn reismakker zeer nauwkeurig het watervlak, dat op een vierde mijl beneden den waterval weder tot kalmte was gekomen. Geen enkel voorwerp, geen schip of boot deed het water rimpelen. Het was toen drie uren. De maand Januari komt hier overeen met de maand Juli in noordelijker streken, en de zon, die op den 29sten parallel hier bijna loodrechte stralen werpt, gaf eene warmte van 105° F. in de schaduw. Zonder een westenwindje dat de warmte eenigszins matigde, zou deze temperatuur onuitstaanbaar zijn geweest voor iedereen, behalve voor een Boschjesman. Evenwel leed de jeugdige geleerde, die een droog gestel had en zeer mager was, er niet al te zeer door. Bovendien beschutte het dicht gebladerte der boomen, die over den afgrond hingen, hem voor de onmiddellijke hitte der zonnestralen. Geen vogel verlevendigde deze eenzaamheid op het warmste gedeelte van den dag. Geen viervoetig dier verliet zijne frissche schuilplaats onder de struiken of waagde zich op de open plaatsen van het bosch. Op deze eenzame plek zou men geen geluid gehoord hebben, als de waterval de lucht niet met zijn geraas vervuld had.

Na tien minuten te hebben uitgekeken, keerde Mokum zich naar William Emery en stampte ongeduldig met den voet op den grond: zijne scherpziende oogen hadden niets ontdekt.

»En als ze niet komen?” vroeg de Boschjesman.

»Zij zullen komen, wakkere jager,” antwoordde William Emery. »Het zijn mannen, die hun woord houden, en ze zullen nauwkeurig zijn, zooals het sterrekundigen betaamt. Bovendien wat verwijt ge hen? De brief kondigt hun komst aan tegen het einde van Januari. We hebben van daag den 27sten, ze hebben dus nog recht op vier dagen, vóórdat ze den waterval bereiken.”

»En zoo ze na verloop van die vier dagen niet verschenen zijn?” vroeg de Boschjesman.

»Welnu! dan zullen we gelegenheid hebben om ons geduld te oefenen, want we zullen hen wachten tot op het oogenblik waarop het mij deugdelijk bewezen is dat ze niet meer komen!”

»Bij god Kô!” riep de Boschjesman met luider stem, »gij zijt er juist de man naar om te wachten totdat de Gariep haar onstuimige wateren niet meer in dezen afgrond doet vallen!”

»Neen, jager, neen,” antwoordde William Emery, altijd bedaard. »Het verstand moet al onze daden besturen; en wat zegt nu ons verstand? Indien de kolonel Everest en zijne makkers door eene moeilijke reis afgemat, en misschien gebrek hebbende aan het noodige, verdwaald waren in deze eenzame streek en ons op de afgesproken plaats niet vonden, dan zouden we in alle opzichten te laken zijn. Als er een ongeluk gebeurde, zou met recht alle verantwoording op ons vallen. Wij moeten dus op onzen post blijven, zoolang onze plicht ons dit voorschrijft. Bovendien hebben we hier aan niets gebrek. Onze wagen wacht ons in de vallei en biedt ons eene veilige wijkplaats voor den nacht aan; we hebben overvloed van levensmiddelen; de natuur is hier prachtig en der bewondering wel waardig! Het is voor mij een onbekend genot om eenige dagen in deze prachtige wouden, aan de oevers van deze onvergelijkelijk schoone rivier door te brengen! Wat u aangaat, Mokum, wat kunt ge meer verlangen? Viervoetig en gevederd wild is in overvloed in deze wouden voorhanden, en uw geweer verschaft ons elken dag ons wildbraad. Jaag dus maar, wakkere jager, en maak uw tijd kort door op herten en buffels te schieten. Komaan, mijn dappere Boschjesman, ga uw gang maar; in dien tijd zal ik hier op de talmers wachten, en uwe voeten zullen dan ten minste geen gevaar loopen hier vast te wortelen!”

De jager begreep dat de raad van den sterrekundige goed was. Hij besloot dus om gedurende eenige uren het struikgewas en de kreupelbossen in den omtrek af te jagen. Leeuwen, hyena’s of luipaarden zouden een Nimrod zooals hij was, niet in verlegenheid brengen, gewoon als hij was aan het jagen in de Afrikaansche wouden. Hij floot zijn hond Top, een soort van hyenahond uit de woestijn Kalahari, afstammende van het ras dat de Balaba’s eertijds voor de drijfjacht africhtten. Het slimme dier dat even ongeduldig als zijn meester scheen te zijn, sprong op, en gaf door een vroolijk geblaf zijne vreugde te kennen over het voornemen van den Boschjesman. De jager was met zijn hond weldra in het dichtste van het bosch achter den waterval verdwenen.

Toen William Emery alléén was, strekte hij zich aan den voet van den wilg uit, en hopende in te kunnen slapen door den invloed der warmte, overdacht hij zijn tegenwoordigen toestand. Hij lag daar ver van alle bewoonde streken bij den stroom der Oranjerivier, die nog zoo weinig bekend was. Hij wachtte Europeanen, landgenooten, die hun land verlieten om de gevaren van een verren tocht te gemoet te gaan. Maar wat was dan het doel van den tocht? Welk wetenschappelijk raadsel wilde men in de woestijnen van zuidelijk Afrika zoeken op te lossen? Welke waarnemingen wilde men op de hoogte van 30° Z. B. beproeven? Dit was het juist wat de brief van den heer Airy, directeur van het observatorium te Greenwich, niet vermeldde. Aan Emery vroeg men hulp als aan een geleerde, die reeds gewend was aan het zuidelijk klimaat, en omdat men waarschijnlijk een wetenschappelijken arbeid op het oog had, was zijne medewerking voor zijne ambtgenooten uit het Vereenigde koninkrijk van hooge waarde.

Terwijl de jonge astronoom over al die zaken lag na te denken, en zich zelven honderden vragen deed, waarop hij het antwoord moest schuldig blijven, voelde hij dat zijne oogleden zwaar werden, en viel hij in diepen slaap. Toen hij ontwaakte was de zon reeds verdwenen achter de westelijke heuvels, welker rand zich scherp afteekenden tegen den als in vuur staanden gezichteinder. Zijne maag waarschuwde hem dat de tijd voor het avondmaal naderde; het was toch zes uren ’s avonds, en het oogenblik brak aan, waarop men den wagen in de vallei weder moest opzoeken. Juist op dat oogenblik knalde er een schot in een boschje van bloeiende heesters, dat ter hoogte van twaalf tot vijftien voet aan de rechterhand de helling der heuvels bedekte. Bijna op hetzelfde oogenblik verschenen de Boschjesman en Top aan den rand van het bosch. Mokum sleepte een stuk wild mede, dat hij juist neêrgeschoten had.

»Kom proviandmeester,” riep Emery. »Wat brengt ge voor ons souper mede?”

»Een springbok, mijnheer William,” antwoordde de jager, en wierp een dier voor den grond, welks horens als die eener lier gebogen waren.

Het was een soort van antilope, evenwel meer onder den naam van springbok bekend, dien men veel in allerlei streken van zuidelijk Afrika aantreft. Het zijn bevallige dieren met kaneelkleurigen rug, van boven bedekt met zijdeachtig haar van schitterend witte kleur en met kastanjebruine ronde vlekken op den buik. Het vleesch, dat uitmuntend is om te eten, werd voor het avondmaal bestemd.

De jager en de astronoom staken een stok door de samengebonden pooten van het dier en laadden het op hunne schouders; zij verlieten den waterval en kwamen een halfuur daarna aan hun kamp in de vallei, waar de wagen door twee Boschjesmannen bewaakt werd.

Avonturen van drie Russen en drie Engelschen, Gevolgd door 'De Blokkadebrekers'

Подняться наверх