Читать книгу Avonturen van drie Russen en drie Engelschen, Gevolgd door 'De Blokkadebrekers' - Jules Verne - Страница 6

IV. Iets over den meter.

Оглавление

Inhoudsopgave

Men mag veilig aannemen, dat het denkbeeld aan eene algemeen gebruikelijke en onveranderlijke maat, waartoe de natuur zelve den juisten grondslag moest geven, reeds van de oudste tijden af den menschelijken geest heeft bezig gehouden. Het kwam er inderdaad hierbij op aan, dat deze maat altijd nauwkeurig moest teruggevonden kunnen worden, van welke veranderingen of geweldige schokken de aarde ook het tooneel geweest was. De ouden dachten zeker wel zóó, maar zij hadden geene vaste stelregels of werktuigen om met vrij voldoende zekerheid zulk een arbeid uit te voeren.

Het beste middel toch om eene onveranderlijke maat te krijgen, was, om die in overeenstemming te brengen met den aardbol, welks omtrek als onveranderlijk kan beschouwd worden, en bij gevolg om dezen geheelen omtrek of een gedeelte er van met wiskundige zekerheid te meten.

De ouden hadden reeds beproefd om deze maat te bepalen. Volgens sommige geleerden van zijn tijd, beschouwde Aristoteles de stadie of Egyptische elleboog uit den tijd van Sesostris, als het honderdduizendste gedeelte van den afstand tusschen de pool en den evenaar. Eratosthenes berekende in den tijd der Ptolemaeën vrij nauwkeurig de lengte van den graad langs den Nijl tusschen Syene en Alexandrië. Maar Posidonius en Ptolemaeus konden met geene genoegzame nauwkeurigheid de landmeetkundige berekeningen van diezelfde soort, welke zij ondernamen, ten einde brengen. Met hunne opvolgers ging het niet beter.

Het was Picard, die in Frankrijk het allereerst een regelmatig stelsel trachtte in te voeren om den graad te meten, en toen hij in 1669 de lengte van een boog aan den hemel en een op aarde tusschen Parijs en Amiens bepaalde, gaf hij op dat hij eene lengte van 57060 vademen voor een graad gevonden had.

De meting van Picard werd tot Duinkerken en zelfs tot Collioure voortgezet door Dominico Cassini en Lahire in de jaren 1683 tot 1718. In 1739 werd zij door Francesco Cassini en Lacaille tusschen Duinkerken en Perpignan nagerekend. Eindelijk werd de meting van dat gedeelte van dien meridiaan door Michain tot Barcelona in Spanje voortgezet. Toen Michain overleden was (hij stierf ten gevolge van de afmatting door zulk een werk veroorzaakt) werd de meting van den Franschen meridiaan eerst in 1807 door Arago en Biot hervat. Deze twee geleerden zetten de meting voort tot op de Balearische eilanden. De boog strekte zich toen uit van Duinkerken naar Formentera; deze werd middendoor gesneden door de 45ste parallel N. B., die op gelijken afstand van de pool en van den evenaar verwijderd was; en daarom was het om de lengte van een kwart meridiaan te berekenen, niet noodig om de afplatting der aarde in rekening te brengen. Deze berekening gaf 57025 vademen voor de gemiddelde lengte van »een graad” in Frankrijk.

Men ziet dat het tot nog toe meestal Fransche geleerden waren, die zich met deze moeilijke berekeningen hadden bezig gehouden.1 Het was de Constituante, die in 1790 op voorstel van Talleyrand een besluit uitvaardigde waardoor het aan de Academie van wetenschappen werd opgedragen om een onveranderlijk model voor alle maten en gewichten uit te denken. Korten tijd daarop brachten Borda, Lagrange, Laplace, Monge en Condorcet een verslag uit waarbij zij als gewone eenheid van maat voorstelden het tien millioenste deel van het vierde deel van den meridiaan, en als eenheid van gewicht voor alle lichamen het gewicht van zuiver gedistilleerd water, terwijl het tientallig stelsel aangenomen werd om alle maten met elkander in overeenstemming te brengen.

Later werden deze bepalingen van de lengte van een graad op verschillende plaatsen der aarde gemaakt, want daar de aardbol geen spheroïde maar een ellipsoïde was, moesten veelvuldige berekeningen en opmetingen de hoegrootheid van de afplatting aan de polen leeren kennen.

In 1736 maten Maupertuis, Clairaut, Camus, Lemonnier, Outhier en de Zweed Celsius een noordelijken boog in Lapland en vonden 57419 vademen voor de lengte van een graad. In 1745 vonden La Condamine, Bouguer en Godin met medewerking van de Spaansche geleerden Juan en Antonio Ulloa in Peru 56737 vademen voor de lengte van den graad. In 1752 berekende Lacaille de lengte van een graad aan de kaap de Goede Hoop op 57037 vademen. In 1754 vonden de paters Maire en Boscowitch 56973 vademen voor de lengte van een boog tusschen Rome en Rimini. In 1762 en 1763 schatte Beccaria den Pimonteeschen graad op 57468 vademen. In 1768 vonden de sterrekundigen Mason en Dixon in Noord-Amerika op de grenzen van Maryland en Pennsylvanië dat de Amerikaansche graad eene lengte had van 56888 vademen.

In de 19de eeuw werden verschillende bogen gemeten in Bengalen, in Oost-Indië, in Piémont, in Finland, in Kurland, in Hannover, in Oost-Pruisen, in Denemarken, enz.; maar de Engelschen en Russen hielden zich minder ijverig dan andere volken met deze moeielijke berekeningen bezig en de voornaamste geodesische opmeting, die zij bewerkstelligden, had in 1784 plaats onder leiding van den generaal-majoor Roy, die het doel had om de Fransche en Engelsche maten met elkander overeen te brengen. Uit al deze bovenvermelde opmetingen kon men reeds opmaken dat de graad gemiddeld geschat kon worden op 57000 vademen, d. i. 25 kilometer, en als men dit vermenigvuldigde met 360, dan verkreeg men voor den omtrek der aarde eene lengte van 9000 kilometer.

Doch de boven opgegeven cijfers doen zien dat de maten van verschillende gradenbogen op onderscheidene plaatsen op aarde niet met elkander overeen kwamen. Niettemin leidde men uit dit gemiddelde van 57000 vademen, welke men als de lengte van een graad aannam, de waarde van een meter af, en men nam daarvoor het tien millioenste deel van een meridiaan, dat overeen kwam met drie voet elf millimeter en 296/1000 van een millimeter.


De kolonel Everest. (Blz. 26.)

In wezenlijkheid is dit cijfer niet volkomen juist. Nieuwe berekeningen, waarbij men de afplatting aan de polen namelijk 1/299, en niet 1/334, zooals men vroeger meende, in aanmerking nam, geven niet meer 10 millioen meters voor de maat van een vierde gedeelte eens meridiaans, maar wel 10.000.856 meters. Dit verschil van 856 meters is op zulk eene lengte weinig merkbaar; evenwel moet men wiskundig sprekende erkennen, dat de meter, zooals hij aangenomen is, niet juist het tien millioenste deel van een vierde deel eens meridiaans is. Er is eene fout van minstens 2/10000 van een millimeter.

De aldus bepaalde meter werd evenwel niet door alle beschaafde volken aangenomen. België, Spanje, Piémont, Griekenland, Nederland, de oude Spaansche koloniën, de republieken Ecuador, Nieuw-Grenada, Costarica, enz. namen die maat bijna onmiddellijk aan; maar niettegenstaande de voorkeur, die het metrieke stelsel boven alle andere stelsels verdient, heeft Engeland tot nu toe altijd geweigerd het aan te nemen.

Misschien zou dit stelsel, zonder de staatkundige verwikkelingen van het laatst der 18de eeuw, door de bevolking van het vereenigde koninkrijk zijn aangenomen. Toen de Constituante den 8sten Mei 1790 daartoe het besluit nam, werden de Engelsche geleerden van de Royal Society uitgenoodigd om zich bij de Franschen aan te sluiten. Om de juiste maat van den meter te hebben, moest men bepalen of deze tot grondslag zou hebben de lengte van een eenvoudigen secondeslinger, of dat men als eenheid van lengtemaat een deel van een der groote cirkels zou aannemen. Doch de tijdsomstandigheden verhinderden de voorgenomen vereeniging.

Het was eerst in het jaar 1854 dat Engeland, het voordeel van het metrieke stelsel sedert lang inziende, en bovendien bemerkende dat geleerden en handelaars genootschappen vormden om het ingang te doen vinden, besloot om het aan te nemen.

Maar de Engelsche regeering wilde dit besluit geheim houden tot op het oogenblik dat de nieuwe opmetingen, die men ondernomen had, de lengte van den graad beter zouden doen bepalen. Evenwel meende de Britsche regeering in dat opzicht zich te moeten verstaan met de Russische, die er ook wel toe overhelde om het metrieke stelsel aan te nemen.

Eene commissie van drie Engelsche en drie Russische sterrekundigen werd dus gekozen uit de uitstekendste leden van wetenschappelijke genootschappen. Men heeft gezien dat het voor Engeland waren: kolonel Everest, en de heeren John Murray en William Emery, en voor Rusland de heeren Mathieu Strux, Nikolaas Palander en Michel Zorn.

Deze internationale commissie vergaderde te Londen en besliste dat men eerst een deel van den meridiaan in het zuidelijk halfrond zou meten. Als dit geschied was, zou men hetzelfde in het noordelijk halfrond doen, en uit deze twee opmetingen hoopte men de juiste maat te vinden, die aan alle voorwaarden zou voldoen.

Nu had men nog te kiezen tusschen de verschillende Engelsche bezittingen in het zuidelijk halfrond, nm. de Kaapkolonie, Australië en Nieuw-Zeeland. Nieuw-Zeeland en Australië, die juist aan de andere zijde der aarde als Europa lagen, brachten de commissie in de noodzakelijkheid om eene lange reis te doen. Bovendien konden de Maori’s en de Nieuw-Hollanders, die altijd in oorlog zijn met de indringers, de voorgenomen opmeting zeer bemoeilijken. De Kaapkolonie daarentegen bood wezenlijke voordeelen aan: 1o was zij onder denzelfden meridiaan gelegen als zekere deelen van Europeesch Rusland, en na een boog van den meridiaan in zuidelijk Afrika gemeten te hebben kon men er een op denzelfden meridiaan meten in het gebied van den tsaar, en tevens de opmeting geheim houden; 2o was de reis naar de Engelsche bezittingen in het zuiden van Afrika betrekkelijk kort, en eindelijk 3o zouden de Engelsche en Russische geleerden daar eene uitstekende gelegenheid vinden om den arbeid van den Franschen sterrekundige Lacaille na te gaan, door op dezelfde plaats als hij te werken, en te onderzoeken of hij gelijk had gehad met het cijfer van 57037 vademen op te geven voor de maat van een graad op den meridiaan aan de Kaap de Goede Hoop.

Er werd derhalve beslist dat de geodesische arbeid aan de Kaap ondernomen zou worden. De beide regeeringen keurden de beslissing der Engelsch-Russische commissie goed. Een belangrijk krediet werd geopend. Alle instrumenten, die voor de opmeting noodig waren, werden in dubbelen getale vervaardigd. William Emery werd uitgenoodigd om toebereidselen te maken voor een tocht in de binnenlanden van zuidelijk Afrika. Het fregat Augusta van de koninklijke marine, ontving bevel om de leden der commissie en hun gevolg naar de monding der Oranjerivier over te brengen.

Men mag er wel bijvoegen dat er behalve een wetenschappelijk doel, ook nationale eigenliefde mede gemoeid was, waardoor deze voor een gemeenschappelijken arbeid vereenigde geleerden werden aangevuurd. Het was er inderdaad om te doen om Frankrijk in zijne berekeningen te overtreffen, om den arbeid der beroemdste Fransche sterrekundigen in juistheid te verbeteren, en dat nog wel te midden van eene woeste en bijna onbekende landstreek. Ook waren de leden der Engelsch-Russische commissie besloten om alles, zelfs hun leven op te offeren, ten einde een doel te bereiken dat heilzaam voor de wetenschap en te gelijkertijd roemvol voor hun land zijn zou.

En ziedaar waarom in de laatste dagen van Januari 1854 William Emery zich bij den waterval van Morgheda aan den oever der Oranjerivier bevond.

1 Met geen enkel woord maakt Verne melding van onzen Snellius, die reeds in 1617 den boog bepaalde van den meridiaan over Leiden tusschen de parallelcirkels van Alkmaar en Bergen op Zoom.

Avonturen van drie Russen en drie Engelschen, Gevolgd door 'De Blokkadebrekers'

Подняться наверх