Читать книгу Avonturen van drie Russen en drie Engelschen, Gevolgd door 'De Blokkadebrekers' - Jules Verne - Страница 4

II. Officieele voorstelling.

Оглавление

Inhoudsopgave

Gedurende 28, 29 en 30 Januari verlieten Emery en Mokum de plaats der samenkomst niet. Terwijl de Boschjesman als een hartstochtelijk jager onverschillig wild en wilde dieren vervolgde door al de bij den waterval gelegen bosschen, bleef de astronoom den loop der rivier waarnemen. De grootsche en woeste natuur bracht hem in verrukking en overstelpte zijn ziel met nieuwe aandoeningen. Hij, de man van cijfers, de geleerde, die steeds over zijne registers gebogen zat, nacht en dag het oog voor den kijker had, die den doorgang der hemellichamen door den meridiaan waarnam, of de eklipsen der sterren berekende, ademde nu met volle teugen de versche lucht in bijna ontoegankelijke wouden in, welke zich uitstrekten langs de helling der heuvels en op de woeste bergtoppen, die door de opstijgende waterkolommen van den waterval van Morgheda met een vochtig stof bedekt werden. Het was een waar genot voor hem om door te dringen in al het dichterlijke van deze uitgestrekte voor den mensch bijna onbekende eenzaamheid, en er zijn door wiskundige berekeningen vermoeiden geest op te frisschen. Hij doodde op die wijze de verveling van het wachten, en verkwikte zich naar geest en lichaam. De nieuwheid van zijn toestand verklaarde zijn onverstoorbaar geduld, dat de Boschjesman niet deelde. Daarom had ook de jager altijd dezelfde klachten, de geleerde dezelfde kalme antwoorden, waardoor de zenuwachtige Mokum evenwel in ’t geheel niet kalmer werd.


»Er is daar een geraas ....” (Blz. 12.)

Eindelijk kwam de 31ste Januari, de laatste dag van het in den brief van den heer Airy bepaalde tijdstip. Als de aangekondigde geleerden dien dag niet verschenen, zou William Emery verplicht zijn een besluit te nemen, iets wat hem in groote verlegenheid bracht. Het uitblijven kon wel eeuwig duren, en moest men dan eeuwig blijven wachten?

»Mijnheer William,” zeide de jager, »waarom zouden we de vreemdelingen niet te gemoet gaan? We kunnen hen niet misloopen. Er is slechts één weg langs de rivier, en indien zij die opkomen, zooals uw stukje papier vertelt, dan zullen we ze ongetwijfeld ontmoeten.”

»Ge hebt daar een uitmuntend denkbeeld, Mokum,” antwoordde de sterrekundige. »Laten we stroomafwaarts beneden den waterval eens op verkenning uitgaan. We kunnen altijd door de valleien aan de zuidzijde naar ons kamp terug keeren. Maar zeg me eens, brave Boschjesman, kent ge den loop der Oranjerivier over een groote uitgestrektheid?”

»Ja, mijnheer,” antwoordde de jager, »ik ben haar tweemalen opgevaren van kaap Volpas, tot aan haar samenvloeiing met de Hart aan de grenzen der Transvaalrepubliek.”

»En is die stroom overal bevaarbaar, behalve bij dezen waterval?”

»Het is zooals u zegt, mijnheer,” hervatte de Boschjesman. »Ik moet er evenwel bijvoegen dat de Oranjerivier op het einde van het drooge jaargetijde tot op vijf of zes mijlen van haar monding bijna geheel zonder water is. Dan wordt er een bank gevormd, waarop de uit het westen komende golven met geweld breken.”

»Dat doet er weinig toe,” antwoordde de astronoom, »omdat op het oogenblik dat onze Europeanen de monding der rivier bereikten, deze bevaarbaar was. Er bestaat dus geen reden voor hun uitblijven, en derhalve .... zullen ze komen.”

De Boschjesman antwoordde niet: hij legde zijn geweer over den schouder, floot Top en ging zijn makker voor op het smalle voetpad, dat vierhonderd voet lager weder bij de rivier beneden den waterval uitkwam. Het was toen negen uren in den morgen. De twee landonderzoekers (men zou hun inderdaad dien naam wel kunnen geven) gingen langs den linkeroever stroomafwaarts. De weg was ver van effen of gemakkelijk zooals op een dijk of langs een jaagpad. De steile oevers van de rivier vol struikgewas, verdwenen onder eene menigte planten van verschillenden aard. Slingers van de draadvormige Cynanchum, reeds door Burchell vermeld, waren kruiselings van boom tot boom gespannen en sloten somwijlen het pad der reizigers als met een groen net af. Ook was het mes van den Boschjesman voortdurend werkzaam. Hij sneed onmeedoogend die hinderlijke guirlandes door. William Emery ademde met volle teugen de heerlijke geuren van het woud in, waaronder vooral kamfergeur merkbaar was, die uit de ontelbare bloemen der diosmeeën, opsteeg. Gelukkig konden de jager en zijn makker spoediger naar het westen komen door eenige open plekken in het bosch, en langs gedeelten van den naakten en steilen oever, waarlangs het vischrijke water kalm heenstroomde. Om elf uur des morgens hadden zij een afstand van ongeveer vier kilometers afgelegd.

De wind was west; zij woei dus naar den kant van den waterval, welks geraas op dien afstand niet gehoord kon worden. Het geraas daarentegen dat stroomafwaarts gehoord werd, was zeer duidelijk. William Emery en de jager bleven op deze plek halt houden; zij zagen den loop der rivier, die zich twee of drie mijlen ver in eene rechte lijn voor hen uitstrekte. De stroom was nauw ingesloten tusschen steile, twee honderd voet hooge krijtrotsen.

»Laat ons hier wachten,” zeide de astronoom, »en uitrusten. Ik heb uwe jagersbeenen niet, Mokum, en ik ben meer gewoon om in den sterrenhemel rond te wandelen dan op de wegen hier op aarde. Laten we dus hier uitrusten; van hier kunnen we twee of drie kilometers van de rivier afzien en zoodra de stoomboot zich slechts aan gindsche bocht vertoont, moeten we haar zien.”

De jonge astronoom vleide zich neder aan den voet van een reusachtige euphorbia, waarvan de top zich veertig voet hoog verhief. Van daar kon hij ver over de rivier zien. De jager, die aan zitten weinig gewoon was, bleef op den oever heen en weer loopen, terwijl Top geheele vluchten wilde vogels opjoeg, die de opmerkzaamheid van zijn meester niet eens tot zich trokken.

De Boschjesman en zijn makker waren hier nauwelijks een half uur, toen William Emery zag dat Mokum, die een honderdtal schreden van hem afstond, meer bijzondere teekenen van opmerkzaamheid begon te geven. Had de Boschjesman eindelijk de zoo ongeduldig verwachte boot gezien?

De astronoom verliet zijne rustplaats in het mos, en ging naar den oever, waar de jager stond; binnen weinige oogenblikken was hij bij hem.

»Ziet gij iets Mokum?” vroeg hij aan den Boschjesman.

»Niets, ik zie niets, mijnheer William,” antwoordde de jager, »maar daar alle geluiden in de natuur mij zeer gewoon zijn, schijnt het mij nu toe dat ik stroomafwaarts een ongewoon gebrom hoor.”

Toen de Boschjesman dit gezegd had, wenkte hij zijn makker om stil te zijn, legde zich met het oor op den grond, en luisterde met de uiterste opmerkzaamheid. Na verloop van eenige minuten richtte hij zich op, schudde het hoofd en zeide: »Ik zal mij bedrogen hebben. Het geraas dat ik meende te hooren is misschien niets anders dan het ruischen van den wind door het gebladerte, of het kabbelen van het water over de steenen in de rivier. En toch....”

De jager luisterde nog eens met groote opmerkzaamheid, maar hij hoorde niets.

»Mokum,” zeide Emery, »als het geraas, dat ge meendet te hooren door de stoomsloep wordt veroorzaakt, zult ge ’t beter hooren als ge u tot op het watervlak kondt bukken. Het water brengt de geluiden met meer juistheid over dan de lucht.”

»U hebt gelijk, mijnheer William,” antwoordde de jager »en meer dan eens heb ik op die wijze een nijlpaard in het water betrapt.”

De Boschjesman daalde nu van den steilen oever naar beneden, terwijl hij zich aan slinger- en grasplanten vastklampte. Toen hij bij het water was, liep hij tot aan de knieën er in, en bukte zich met het oor tot aan het watervlak.

»Ja!” riep hij na eenige oogenblikken, »ja! ik had me niet bedrogen. Eenige kilometers stroomafwaarts is er een geraas alsof het water met geweld geslagen wordt. Het is een eentonig en aanhoudend geklots dat ik beneden op den stroom hoor.”

»Het geraas van een schroef?” antwoordde de astronoom.

»Waarschijnlijk, mijnheer Emery. Zij, die we wachten zijn niet ver meer verwijderd.”

William Emery, die wist welke fijne zintuigen de jager had, hetzij hij hoorde, zag of rook, twijfelde geen oogenblik aan de bewering van zijn makker. Deze kwam weder op den oever, en beiden besloten om op deze plek te wachten, omdat men van daar den stroom der Oranjerivier gemakkelijk kon overzien.

Er ging een half uur voorbij, waaraan Emery, niettegenstaande zijne natuurlijke bedaardheid, meende dat geen einde zou komen. Hoe dikwijls meende hij den vagen omtrek van een vaartuig te zien, maar zijn gezicht bedroog hem telkens. Eindelijk deed een uitroep van den Boschjesman hem het hart sneller kloppen.

»Rook!” riep Mokum.

Toen William Emery in de door den jager aangeduide richting keek, zag hij niet zonder inspanning een licht rookwolkje, dat aan de bocht van de rivier zichtbaar werd. Men kon niet meer twijfelen.

De boot naderde snel. Weldra kon William den schoorsteen zien, waaruit een wolk van zwarten rook, vermengd met witachtige dampen, opsteeg. De bemanning stookte zeker de vuren flink op om de snelheid te vermeerderen en op den bepaalden dag de aangeduide plaats te bereiken. De boot was nog ongeveer zeven kilometers van den waterval van Morgheda af.

Het was toen twaalf uren. Daar de plek niet geschikt was voor eene landing, besloot de astronoom weder naar den waterval terug te keeren. Hij deelde zijn voornemen aan den jager mede, die slechts antwoordde door den reeds vroeger op den linkeroever der rivier bewandelden weg weder in te slaan. William Emery volgde zijn metgezel, en zich eene laatste maal bij eene bocht der rivier omkeerende, zag hij de Britsche vlag, die achter van het vaartuig woei.


De astronoom en zijn ambtgenoot groetten elkander. (Blz. 14.)

Spoedig waren zij weder bij den waterval, en om één uur hielden de Boschjesman en de astronoom op ¼ kilometer afstands halt. Daar vormde de oever door eene halfcirkelvormige bocht een inham, waar de stoomboot gemakkelijk kon aanleggen, want het water was tot vlak aan den oever diep genoeg. De boot moest niet ver meer af zijn en zij had zeker op de twee voetgangers gewonnen, hoe snel deze ook geloopen hadden. Men kon haar nog niet zien, want de vorm der oevers, waarop hooge over het water hangende boomen stonden, belette ver te zien. Maar men hoorde zooal niet het gesis van den stoom, toch het doordringend fluiten van de machine, dat boven het onophoudelijk geraas van den waterval uitstak. Dit fluiten hield aan; de bemanning wilde op die manier haar tegenwoordigheid in dezen omtrek doen opmerken; het was eene waarschuwing.

De jager beantwoordde deze door zijn geweer af te schieten, welks losbarsting door de echo der oevers en bosschen honderdvoudig weerkaatst werd. Eindelijk verscheen de boot; William en de Boschjesman werden spoedig door de bemanning bemerkt. Op een teeken van den astronoom zwenkte de boot en kwam aan den oever aanleggen. Een kabel werd uitgeworpen; de Boschjesman ving dien op, en wond hem om een afgebroken boomstam. Aanstonds sprong een man van hooge gestalte op den oever, en kwam naar den astronoom toe, terwijl zijne reisgezellen op hunne beurt landden.

William Emery trad aanstonds op dien man toe, en vroeg »kolonel Everest?”

»Mijnheer William Emery?” antwoordde de kolonel.

De astronoom en zijn ambtgenoot van het observatorium van Cambridge namen de hoeden af en gaven elkander de hand.

»Mijne heeren,” zei daarop de kolonel Everest, »mag ik u mijnheer William Emery voorstellen, van het observatorium in de Kaapstad, die ons tot aan den waterval van Morgheda wel te gemoet is willen komen?”

Vier heeren, die bij kolonel Everest stonden, groetten achtereenvolgens den astronoom, die hen terug groette; daarop stelde de kolonel ze met vólkomen Britsche bedaardheid voor.

»Mijnheer John Murray van Devonshire, uw landgenoot, mijnheer Emery; mijnheer Mathieu Strux van het observatorium van de Pulkowa, mijnheer Nikolaas Palander van het observatorium van Helsingfors, en mijnheer Michel Zorn, van de sterrewacht van Kiew, drie geleerde Russen, die in onze internationale commissie de regeering van den Czaar vertegenwoordigen.”

Avonturen van drie Russen en drie Engelschen, Gevolgd door 'De Blokkadebrekers'

Подняться наверх