Читать книгу Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde - Lew Wallace - Страница 11

CASPAR DE GRIEK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Volgens de toenmalige tijdrekening had het bovenvermelde plaats in de maand December van het Romeinsche jaar 747. De lange rit door de woestijn had onzen reizigers een goeden eetlust bezorgd, zij deden het hun voorgezette maal eer aan, onder het genot van een teug goeden wijn, daarna begon het gesprek.

—Voor den reiziger in een vreemd land is niets zoo liefelijk, als zijn naam te hooren van de lippen eens vriends, zeide de Egyptenaar, die als gastheer den maaltijd geleid had. Vóór ons liggen vele dagen van vriendschappelijk samenzijn. Daarom is het noodig dat wij elkander leeren kennen. Laat dus, zoo gij het goed vindt, hij, die het laatst hier kwam, beginnen met te spreken.

Op bedaarden toon, als een die gewoon is zichzelf te beheerschen, begon de Griek. Wat ik te vertellen heb, broeders, is zoo vreemd, dat ik bijna niet weet waar ik beginnen zal, wat ik zeggen en wat ik zwijgen moet. Ik begrijp mijzelf nog niet. Wat ik echter weet is, dat ik den wil doe van Een, die machtig is, en dat ik mij daar onuitsprekelijk gelukkig in gevoel. De gedachte aan het mij opgedragen werk wekt eene zoo onbeschrijfelijke vreugde in mij, dat ik er niet aan twijfel, of het is God, die het mij opdroeg.

Hier zweeg hij een oogenblik, door zijn gevoel overweldigd. Na zich wat hervat te hebben ging hij voort: Ver van hier, in het westen, ligt een land, dat nooit vergeten zal worden, al was het alleen omdat de wereld er zooveel aan te danken heeft. Ik zal zwijgen van de schoone kunsten, van philosophie, welsprekenheid, dichtkunst, en van zijne krijgsverrichtingen; want, mijne broeders, dit zal de roem van mijn land wezen, dat Hij, dien wij gaan zoeken, in zijne taal verkondigd zal worden aan de geheele wereld. Het land waarvan ik spreek is Griekenland. Ik ben Caspar, de zoon van Kleanthes den Athener. Evenals voor de meesten mijner landgenooten was de studie mijn lust en mijn leven. Twee onzer grootste wijsgeeren leeren: de een, dat ieder mensch een onsterfelijke ziel heeft, de ander, dat er slechts één God is, volmaakt rechtvaardig. Van alle twistvragen, waarover de geleerden redetwistten, vond ik deze alleen de moeite van het overdenken waard; want ik moest toegeven dat er een tot nog toe onbekende verhouding bestaat tusschen God en de ziel. Het verstand kan daarover tot zeker punt redeneeren —dáár gekomen blijft men staan, als voor een hoogen muur. Om hulp roepen, is het eenige dat ons rest. Dat deed ik dan ook, maar geen stem kwam van achter den muur tot mij.

In wanhoop ontvlood ik de stad en de scholen. In het noordelijk gedeelte van mijn land, in Thessalië, is een berg, dien mijn volk voor de verblijfplaats der goden houdt, met name van Zeus. Olympus heet hij. Daarheen ging ik. Aan den zuid-oostkant van den berg vond ik een hol, daar woonde ik geruimen tijd, in overdenkingen verzonken, of liever, wachtende op de verhooring van mijn aanhoudend gebed om een openbaring. Mijn geloof in God, den onzichtbare en tevens oppermachtige, was zoo vast, dat ik het ook mogelijk achtte zóó naar Hem te smachten, dat Hij medelijden met mij zou krijgen en mij zou antwoorden.

—En dat heeft Hij gedaan! dat heeft Hij gedaan! riep de Hindoe, de handen omhoog heffende.

—Hoort verder, broeders, zeide de Griek, zijne aandoening bedwingende. Van uit mijne kluis had ik het gezicht op de golf van Thermaï. Op zekeren dag zag ik een man overboord vallen van een voorbijzeilend schip. Hij bereikte al zwemmend de kust. Ik nam hem tot mij en verzorgde hem. Hij was een Jood, wel onderwezen in de geschiedenis en wetten van zijn volk, en van hem vernam ik, dat de God mijner gebeden werkelijk bestond en sedert eeuwen hun wetgever, beschermer en koning was. Wat was dat anders dan de openbaring waarvan ik droomde? Mijn geloof was niet beschaamd geworden; God had mij geantwoord.

—Zooals Hij allen antwoordt, die in het geloof tot Hem roepen, zeide de Hindoe.

—Maar helaas, merkte de Egyptenaar aan, hoe weinigen zijn wijs genoeg, om te onderkennen wanneer Hij hun antwoordt.

—Daar bleef het echter niet bij, vervolgde de Griek. De Jood vertelde mij nog meer. Hij zeide dat de profeten, die in de eeuwen, welke op de eerste openbaring volgden, met God wandelden en spraken, verklaard hadden, dat Hij zou wederkomen. Hij noemde mij de namen dier profeten en haalde uit de heilige boeken hun eigen woorden aan. Ook zeide hij, dat die tweede komst op handen was, dat men er te Jeruzalem dagelijks naar uitzag. Maar, de man zeide ook, dat, evenals God en de openbaring, waarvan hij gesproken had, alleen voor de Joden geweest waren, dit ook nu het geval zou zijn. Is er dan niets te hopen voor de andere aardbewoners? vraagde ik. Neen, antwoordde hij op trotschen toon. Neen, wij zijn het uitverkoren volk. Dat antwoord vernietigde echter mijne hoop niet. Waarom zou zulk een God liefde en goedheid slechts tot één land, tot één ras beperken? Ik wilde dat tot elken prijs onderzoeken. Ten langen laatste kwam ik achter de waarheid en vernam, dat zijne vaderen slechts de uitverkoren dienaars waren geweest, om de Waarheid te bewaren, opdat de geheele wereld haar eenmaal zou leeren kennen en behouden worden.

Toen de Jood vertrokken was en ik mij weder alleen bevond, bad en smeekte ik vurig, dat het mij vergund mocht worden dien Koning, als Hij kwam, te zien en te aanbidden.

Op zekeren avond zat ik voor mijne spelonk in gepeinzen verdiept, toen ik plotseling boven de zee, of liever in de duisternis, die haar bedekte, eene ster zag vonkelen. Langzaam steeg zij hooger en kwam nader, tot boven den berg, en boven mijn hoofd, zoodat haar glans mij bescheen. Ik viel neder en sliep na een poosje in. In den droom hoorde ik een stem tot mij zeggende: "O Caspar, Gij gezegende. Uw geloof heeft overwonnen. Met twee anderen, gekomen van de uiterste deelen der aarde, zult gij Hem, den beloofde, zien en van Hem getuigen. In den morgenstond zult gij opstaan en hun tegemoet reizen. Vertrouw op den Geest, die u zal geleiden." En des morgens ontwaakte ik, door den Geest als door eene zon verlicht. Ik legde mijn kluizenaarsgewaad af en kleede mij als vanouds. Uit een verborgen schuilhoek nam ik den schat, dien ik met mij gebracht had. Ik riep een voorbijzeilend schip aan, werd aan boord genomen en te Antiochië aan wal gezet. Daar kocht ik den kameel met toebehooren. Langs de tuinen en boomgaarden, die de boorden van de Orontes sieren, reisde ik naar Emesa, Damascus, Bostra en Philadelphia, tot hier. Ziet daar, broeders, mijne geschiedenis. Laat mij nu de uwe mogen vernemen.

Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

Подняться наверх