Читать книгу Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde - Lew Wallace - Страница 9

DE DRIE REIZIGERS.

Оглавление

Inhoudsopgave

Wij willen thans den vreemdeling meer van nabij beschouwen. Hoewel niet groot, is hij toch een flinke figuur.

Nu hij het zijden koord, dat den hoofddoek op zijn plaats moet houden, losgemaakt heeft, kunnen wij hem vrij in 't gezicht zien. De kleur was, zooals reeds gezegd is, donkerbruin, bijna zwart; maar het lage breede voorhoofd, de arendsneus, de bijzondere vorm der oogen, het lange glanzende haar, dat hem in talrijke vlechten tot op de schouders nederhing, waren de onmiskenbare teekenen van zijne afkomst. Zoo Mizraïm, de stamvader der Egyptenaren. Zijne kleeding bestond uit een lang wit katoenen hemd, met een gordel om het middel bevestigd, en langs hals en borst met borduursel bezet. Daarover een bruin wollen bovenkleed, met kleurige zijde gevoerd, en rondom afgezet met een matgelen rand. Aan de voeten droeg hij sandalen, vastgebonden door fijn lederen riemen. Opmerkelijk is, dat hij geen enkel wapen bij zich had, zelfs den stok niet, waarmede de drijvers gewoonlijk hunne kameelen aanzetten, en dat nog wel nu hij geheel alleen het gebied van luipaarden en leeuwen en niet minder wilde natuurgenoten heeft betreden. Hij moet dus òf van zeldzaam stoutmoedigen aard zijn, òf zich onder bijzondere bescherming gevoelen.

Door den langen rit waren zijne ledematen stijf geworden, daarom wreef hij zich de handen, stampte met de voeten, wandelde wat op en neer, bij tijd en wijle onderzoekend rondziende, alsof hij iemand verwachtte. Toen zich echter nergens aan den horizon eenig teeken van leven vertoonde, was hij blijkbaar teleurgesteld en hervatte hij zijn wandeling. Twijfel aangaande de komst van den verwachte kwam niet bij hem op; want na een poosje begon hij zijne bagage te ontpakken, alsof hij voornemens was hier zijne tent op te slaan. En dat bleek ook werkelijk het geval te zijn; want na met een spons de oogen en de neusgaten van zijn kameel te hebben gereinigd, bracht hij een bundel staven te voorschijn, plantte de langste in den grond en de andere in een kring daar omheen, overdekte ze met een wit en rood gestreept tentdoek, spreidde een tapijt op den grond en nam bezit van zijn kleine woning. Toen ging hij weer naar buiten en zag nogmaals onderzoekend rond. Maar de uitgestrekte wildernis gaf niet het minste teeken van leven.

—Wij zijn ver van huis, mijn snelvoetige rijder! zeide hij en liefkoosde zijn trouwen metgezel, wij zijn ver van huis; maar God is met ons, wij moeten geduld oefenen.

Nu nam hij een paar handenvol boonen uit een der zadelzakken, tot voeder voor zijn dier, en zeide: Zij zullen komen. Hij die mij geleid heeft leidt ook hen. Ik zal alles gereedmaken.

Uit zijn voorraadschuur bracht hij de benoodigdheden tot een maaltijd in de tent: borden uit palmbladen gevlochten, wijn in kleine lederzakken, gedroogd schapevleesch, Syrische grannaatappels, Arabische dadels, kaas en brood; schikte alles zorgvuldig op het tapijt en legde er ten slotte, zooals dat bij beschaafde oosterlingen gebruikelijk is, zijden servetten bij, drie in getal, waaruit zich laat opmaken hoevele gasten hij verwachtte.

Alles was nu gereed. Hij ging weer naar buiten, en zie! in het oosten trof een donkere stip aan den horizon zijn oog. Als aan den grond genageld bleef hij staan, de oogen wijd geopend, huiverend, als voelde hij de aanraking van iets bovennatuurlijke,—de stip werd grooter en grooter en kreeg ten laatste duidelijke omtrekken. Een weinig later kon hij den dubbelganger van zijn eigen witten kameel onderkennen, dragende op den rug een houdah, de reistent van den Hindoe.

De Egyptenaar vouwde de handen en zag op naar den hemel. God alleen is groot! riep hij diep ontroerd.

De vreemdeling kwam nader en nader en hield eindelijk stil. Ook hij scheen uit een droom te ontwaken. Hij zag den knielenden kameel, de tent, en den man, die biddend in de opening stond. Hij vouwde de handen, boog het hoofd en bad in stilte; daarna steeg ook hij uit en trad op den Egyptenaar toe. Een oogenblik zag de een den ander aan, toen omhelsden zij elkander.

—Vrede zij u, o dienaar van den waren God, zeide de nieuw aangekomene.

—En u, medebroeder in het ware geloof! vrede en welkom, antwoordde de Egyptenaar hartelijk.

De vreemdeling was lang en mager van gestalte, de oogen lagen diep in hunne kassen, haar en baard waren wit, zijn gelaatskleur geelachtig brons. Hij ook was ongewapend. Zijn kleeding was die van een Indiër, geheel wit, behalve de muilen, die van rood leder vervaardigd waren. Zijn voorkomen was deftig en statig, en hoogst ernstig.

—God alleen is groot! zeide hij, zich weder oprichtende.

En gezegend zijn zij die Hem dienen! antwoordde de Egyptenaar. Maar zie, daar komt onze tochtgenoot.

Hij wees naar het noorden, waar een derde kameel, wit als de hunne, met snellen stap naderde. Zij wachtten, totdat ook hij stilhield, en zijn berijder op hen toetrad.

—Vrede zij met u, mijne broeders, zeide hij, den Hindoe omhelzende. En de Hindoe antwoordde: Gods wil geschiede!

De laatst gekomene was van een geheel ander type, dan zijne vrienden. Zijn lichaamsbouw was fijner, zijn gelaatskleur blank, zijn golvende lokken waren blond; uit zijn donkerblauwe oogen sprak een zacht gemoed en een open eerlijk hart. Hij ging blootshoofds en was ongewapend. Vijftig jaren, misschien meer, waren over zijn hoofd gegaan; maar de veerkracht van lichaam en geest was nog onverminderd. Den man van het vak behoefde men niet te zeggen tot welk volk hij behoorde, geheel zijn uiterlijk teekende den Griek.

Toen hij ook den Egyptenaar begroet had, zeide deze met trillende stem: De Geest heeft mij het eerst hier gebracht, aan mij dus de eer van de dienaar mijner broederen te zijn. De tent is opgeslagen, het maal is gereed. Staat mij toe mijn plicht te vervullen. Hen daarop bij de hand nemend, leidde hij hen binnen, ontdeed hen van hun schoeisel, wiesch hunne voeten, goot water over hunne handen, en droogde ze af met een doek. Nadat hij ook zijn eigen handen gewasschen had, zeide hij: Komt, mijne broeders, laat ons eten, opdat wij sterk mogen zijn voor het werk dat ons wacht. Tegelijkertijd kunnen wij elkander mededeelen wie wij zijn en vanwaar wij komen.

Dus genoodigd zetten ook de anderen zich neder, bogen het hoofd, vouwden de handen op de borst en deden te zamen dit eenvoudig gebed: Vader van allen—God! wat ons is voorgezet is Uwe gave. Neem onzen dank en zegen ons, opdat wij mogen voortgaan met Uwen wil te doen.

Bij die laatste woorden sloegen zij de oogen op, en zagen elkander verbaasd aan. Ieder had gesproken in eene aan de anderen onbekende taal; en toch begrepen zij volkomen wat gezegd was. Hunne ziel trilde van heilige aandoening—zij gevoelden Gods tegenwoordigheid.

Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

Подняться наверх