Читать книгу Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde - Lew Wallace - Страница 13

MELCHIOR.

Оглавление

Inhoudsopgave

De Egyptenaar en de Hindoe zagen elkander aan; de eerste wenkte met de hand, de ander boog ten teeken van goedkeuring en begon: Onze broeder heeft goed gesproken, mochten mijne woorden even verstandig zijn. Mijn naam, broeders, is Melchior. Mijne taal is, zoo al niet de oudste op aarde, dan toch de eerste, waarbij men zich van de schrijfkunst bediende; ik bedoel het Sanskriet van Indië. Ik ben Hindoe van geboorte. Mijn volk heeft van oudsher de paden der wetenschap betreden en blijven bestaan, want zij zijn de bronnen van den godsdienst en van alle nuttige kennis.

Ik ben een geboren Brahmaan. Voorschriften regelden bijgevolg mijn leven tot in de minste daad, tot in zijn laatste uur. Ik kon niet wandelen, eten, drinken, of slapen, zonder gevaar te loopen van een der regelen te overtreden. En de straf, mijne broeders, de straf zou mijne ziel treffen. Van den aard der overtreding hing het af, of mijne ziel opgenomen kon worden in den hemel, zij het ook den laagsten, dien van Indra, of teruggedreven zou worden om te leven in een worm, een vlieg, een visch, of een wild dier. De belooning voor volmaakte gehoorzaamheid is de Zaligheid, een opgaan in het Brahma, hetgeen niet zoozeer een zelfstandig bestaan, als wel een volkomen rust is.

Toen mijn studietijd voorbij was en ik tot de tweede orde kon toegelaten worden, dat wil zeggen, toen ik in het huwelijk mocht treden en een eigen gezin hebben, begon ik naar alles een onderzoek in te stellen, zelfs naar het Brahma; want voor het oog mijns geestes was een schemerschijn van licht opgegaan, en mijne ziel smachtte er naar dat licht van nabij te beschouwen. Eindelijk, na lange jaren zwoegens, stond ik in het volle licht en aanschouwde den grondslag van het leven, het ware beginsel van den godsdienst, den band tusschen de ziel en God: de Liefde.

Het ingevallen gelaat van den grijsaard schitterde van innerlijk geluk en hij vouwde de handen tot een dankgebed.

—De liefde is slechts gelukkig wanneer zij bezig is, zoo vervolgde hij. Aan hetgeen men bereid is voor anderen te doen, kan men haar toetsen. Ik kon niet rusten. Brahma had zooveel ellende over de wereld gebracht.

Ik maakte mij op en reisde langs den Ganges tot waar de heilige stroom zich in den Indische Oceaan uitstort. Ik hoopte rust te vinden in de schaduw van den tempel aan Kapila gewijd, om mij daar met zijne jongeren in het gebed te vereenigen. Maar tweemaal 's jaars kwamen gansche scharen bedevaartgangers die plek bezoeken. Hunne ellende vuurde mijne liefde aan. In het begin legde ik mijzelven met geweld het zwijgen op, want één woord tegen het Brahma zou mij in het verderf storten, één vriendschapsdienst aan de uitgeworpen Brahmanen bewezen, die zich naar het verzengende strand sleepten om daar te sterven, één zegenbede, één beker water—zou mij tot een van hen maken, verloren voor familie, land, voorrechten, kaste.

Maar de liefde overwon. Ik sprak tot de tempelbewoners, zij dreven mij uit. Ik sprak tot de pelgrims, zij verjoegen mij met steenen. Op de wegen trachtte ik te prediken, mijne hoorders ontvluchtten mij, of zochten mij te dooden. Nergens in Indië kon ik ten slotte vrede of veiligheid vinden—zelfs niet onder de uitgeworpenen; want hoewel zij gevallen waren, zij bleven toch gelooven in het Brahma. Tot het uiterste gebracht zocht ik een eenzame plek, waar ik voor allen, behalve voor God, verborgen kon zijn. Ik volgde den Ganges tot aan zijne bronnen. Zoo kwam ik in het Himalayagebergte. Mijn weg voerde mij langs duizelingwekkende afgronden, over gletschers, nu in de hoogte, dan in de diepte, totdat ik het wonderschoone meer Tao bereikte, aan den voet van een drietal rotsen gelegen, die hare met eeuwigen sneeuw bedekte kruinen hemelhoog in de lucht verheffen. Daar sloeg ik in volslagen eenzaamheid mijne tent op, om er met God te verkeeren en mijn laatste uur te verbeiden.

Op zekeren avond wandelde ik langs het meer en riep overluid: Wanneer zal God verschijnen en mij vrij maken? Is er dan geen verlossing? Toen vertoonde zich plotseling een lichtvonk op den donkeren waterspiegel. Weldra verrees een ster, die nader en nader kwam, totdat zij boven mijn hoofd bleef staan. Haar glans verblindde mij. Ik viel ter aarde en toen ik daar lag hoorde ik een stem, zeldzaam liefelijk, die tot mij zeide: Uwe liefde heeft gezegepraald. Gezegend zijt gij, zoon van Indië! De verlossing is nabij. Met twee anderen, komende van de uithoeken der aarde, zult gij den Verlosser zien, en van zijne komst getuigen. Maak u op in den morgenstond, en ga hun te gemoet. Stel al uw vertrouwen in den Geest die u zal geleiden.

Van dat oogenblik is het licht bij mij gebleven ten teeken dat de Geest met mij was.

Met het krieken van den dageraad aanvaardde ik den terugtocht langs denzelfden weg, dien ik gekomen was. In een bergkloof vond ik een steen van groote waarde, dien ik te Hurdwar verkocht. Ik reisde over Lahor, Kabul en Yezd naar Ispahan. Daar kocht ik den kameel en toog naar Bagdad. Zonder op een karavaan te wachten, zette ik onbevreesd alleen mijne reis voort, want de Geest was en is nog met mij. Welk een eere wacht ons, mijne broeders, wij zullen den verlosser zien—met hem spreken—hem aanbidden!—Ik heb gezegd.

Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

Подняться наверх