Читать книгу Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde - Lew Wallace - Страница 19

TE BETHLEHEM.

Оглавление

Inhoudsopgave

Om volkomen te begrijpen wat Jozef bij de herberg wedervoer, moeten wij wèl bedenken, dat er een groot verschil is tusschen de Europeesche herbergen en die van het Oosten. Die herbergen werden khans genoemd, een Perzisch woord, en waren, in haar eenvoudigsten vorm, niet anders dan omheinde ruimten, dikwijls zonder huis of bedekking; maar altijd gunstig gelegen wat water, schaduw en veiligheid betreft. Zoo waren de herbergen waar Jakob een onderkomen vond, toen hij zich eene vrouw ging zoeken in Padan-Aram, en nog kan men ze heden ten dage precies zoo vinden op de halten in de woestijn. Daarentegen kon men, vooral op de heirwegen tusschen groote steden, zooals Jeruzalem en Alexandrië, uitnemende inrichtingen aantreffen, van alle gemakken voorzien; maar gewoonlijk waren de herbergen niet veel meer dan het hoofdkwartier van een Sheik, een gelegenheid voor bijeenkomsten, voor handel, enz., en eerst in de laatste plaats een toevluchtsoord voor reizigers of zwervelingen. Een andere eigenaardigheid, die den westerling zeker het meest zal verbazen, was het volslagen gemis aan bediening. Geen waard of waardin, geen zaakwaarnemer, geen kok, geen keuken. Een deurwachter aan den ingang was het eenig zichtbaar bewijs van privaat eigendom. Was een vreemdeling eenmaal toegelaten, dan kon hij er blijven zoolang hij verkoos, zonder iemand rekenschap te geven. Een gevolg van die inrichting was, dat iedere gast zijn eigen voedsel en kookgereedschap medebrengen, of zich bij de in de khan aanwezige kooplieden van het noodige voorzien moest. Datzelfde beginsel gold voor zijn nachtleger en het voeder voor zijne lastdieren. Water, rust, onderkomen, bescherming, was alles wat hij van den eigenaar verlangde, en die verkreeg hij om niet. Mocht de vrede wel eens door twistgierigen verstoord worden in een synagoge—in een khan nimmer. Men hield ze, en niet ten onrechte, in hooge eere.

Een stadje als Bethlehem bezat slechts één Sheik, bijgevolg ook één khan, en hoewel Jozef in Bethlehem geboren was, had hij door zijn jarenlange afwezigheid geen enkelen bekende meer, niemand wiens gastvrijheid hij kon inroepen. Daarenboven kon het weken, ja maanden duren, eer het werk der inschrijving afgeloopen was; de langzaamheid toch van Romeinsche beamten was spreekwoordelijk geworden, zoodat Jozef, al had hij zich tot iemand kunnen wenden, toch bezwaarlijk voor onbepaalden tijd huisvesting had kunnen vragen voor zich en zijne vrouw. Op de herberg was dus zijne hoop gevestigd.

Naast den ingang van het gebouw zat de deurwachter op een boomstronk, zijn speer tegen den muur, zijn hond naast zich.

—De vrede van Jehova zij met u, zeide Jozef, hem groetend.

—Datzelfde wensch ik u in ruime mate toe, antwoordde de man ernstig, zonder van houding te veranderen.

—Ik ben een Bethlehemiet, vervolgde Jozef. Is er nog plaats voor mij?

—Neen, alles is bezet.

—Misschien hebt gij mij wel hooren noemen—Jozef van Nazareth. Dit is mijn vaderstad. Ik ben uit Davids geslacht.

Op dit feit berustte Jozefs hoop. Baatte dat hem niet, dan was alle verdere moeite tevergeefs, geld noch goede woorden vermochten dan iets uit te werken. Tot den stam van Juda te behooren was reeds veel waard, zich een zoon van David te mogen noemen, gold bij Israëlieten als de hoogste eer, en zeker nergens meer dan in de stad Davids. Ook op den deurwachter maakte het indruk. Hij verrees van zijne zitplaats en zeide beleefd: Rabbi, gedurende de meer dan duizend jaren, waarin deze herberg een toevluchtsoord is geweest voor vreemdelingen, werd nog nimmer aan een goed man den toegang geweigerd, behalve wanneer er geen plaats was. Indien men den vreemdeling zoo welwillend behandelt, hoeveel te meer den zoon van David. Daarom nogmaals: Wees gegroet! en indien gij wilt, ga dan met mij naar binnen, om u met eigen oogen te overtuigen, dat nergens een hoekje vrij is, zelfs niet op het dak. Mag ik vragen wanneer gij aangekomen zijt?

—Zooëven.

De deurwachter glimlachte. De vreemdeling, die in uwe poort is, zal zijn als een ingeborene van het huis en gij zult hem liefhebben als uzelven, leert ons de wet niet alzoo, Rabbi? En als de wet zoo spreekt, kan ik dan tot iemand, die hier reeds eenigen tijd vertoeft, zeggen: Ga gij uws weegs, hier is een ander, die uwe plaats komt innemen?

Jozef zag peinzend voor zich.

—En al mocht ik dat zeggen, aan wien zou dan die plaats toekomen? Zie hoevelen daar staan te wachten, sommigen reeds den ganschen dag.

—Wat brengt al die lieden hierheen?

—Hetzelfde ongetwijfeld wat u brengt, Rabbi; het bevel van den Keizer. Daarenboven is gisteren een karavaan van Damascus naar Arabië en Neder-Egypte aangekomen. Deze mannen hier en die kameelen behooren er toe.

Nog liet Jozef zich niet afwijzen. Het voorplein is ruim, zeide hij.

—Ja, maar volgepakt met balen zijden, en zakken specerijen, en goederen van allerlei aard.

Jozefs gelaat betrok.—Het is niet zoozeer voor mijzelven, dat ik blijf aanhouden, maar ik heb mijne vrouw bij mij. De nachten zijn hier koud, veel kouder dan te Nazareth. Zij kan niet in de open lucht slapen. Zou er in de stad plaats te krijgen zijn?

—Deze menschen, zeide de deurwachter, op een groepje wijzend, hebben allen in de stad een onderkomen gezocht, maar tevergeefs.

Jozef dacht een oogenblik na en zeide: Zij is zoo teer; als zij den nacht onder den blooten hemel moet doorbrengen, zal de kou haar dooden. Misschien hebt gij hare ouders nog gekend: Joachim en Anna. Zij hebben vroeger ook in Bethlehem gewoond en waren evenals ik uit Davids geslacht.

—Zeker heb ik hen gekend. Het waren goede menschen. Ik was toen nog een kind. Maar daar valt mij iets in. Al kan ik u niet in de herberg opnemen, ik kan u toch ook niet wegzenden. Ik zal voor u doen wat ik kan. Gij zult niet buiten overnachten. Roep uwe vrouw. Wij moeten ons haasten, want de zon neigt reeds ten ondergang.

—Niets liever dan dat, zeide Jozef, en keerde terug om zijne vrouw te halen, die niet ver van daar op haren ezel gezeten zijn komst verbeidde. Zij had haren sluier opgeslagen.

—Blauwe oogen en gouden lokken, zeide de deurwachter haar aanziende. Zoo zag de jonge koning er uit toen hij voor Saul op den harp speelde.

De man nam den ezel bij den toom en zeide tot Jozef: Rabbi, volg mij.

Over het voorplein van de herberg geleidde hij hen naar de achter het huis gelegen omrasterde bewaarplaats voor lastdieren en vee, en vandaar langs een smal en hobbelig pad naar een grauwen kalksteenheuvel.

—Gij brengt ons naar de spelonk, zeide Jozef.

—Ja, antwoordde hun geleider, en zich tot Maria wendende voegde hij er bij: Uw voorvader David heeft meermalen gebruik gemaakt van die spelonk. Als jongeling bracht hij er 's nachts de kudde zijns vaders onder dak en later, als koning, moet hij er dikwijls met zijn gevolg gerust hebben. Dezelfde kribben, waar zijne dieren aan gevoederd werden, zijn er nog. In ieder geval zult gij op de plaats, waar Koning David geslapen heeft, beter rusten, dan in het open veld. Zoo, hier zijn wij er. Zooals gij ziet is voor de spelonk een schuurtje aangebracht, eigenlijk niet meer dan een toegang tot de spelonk. Dit zeggende schoof hij den grendel weg, opende de deur en noodigde hen uit om binnen te treden.

De grot was ongeveer veertig voet lang, negen of tien voet hoog, en veertien voet breed. Het was nog juist licht genoeg om te doen zien, dat in het midden op de grond wat hooi en stroo lag en eenig aardewerk, een duidelijk bewijs, dat ook andere reizigers hier vertoefd hadden. Langs de wanden waren steenen kribben gemetseld, en over het algemeen zag het er zindelijk uit.

—Wat dunkt u hiervan? vraagde de deurwachter aan Maria. Zoudt gij hier kunnen rusten?

—Deze plek is heilig, antwoordde zij.

—Dan kan ik weer naar mijn post terugkeeren. De vrede Gods zij met ulieden.

Zoodra zij alleen waren maakten zij de spelonk bewoonbaar en bereidden zicht een nachtleger van hetgeen zij ter plaatse aanwezig vonden en zelf medegebracht hadden.

Te middernacht, toen om en bij de herberg alles in de diepste rust verkeerde, ontwaakte een der slapers op het dak en keek verschrikt in het rond. Wat is er gebeurd? riep hij: Wat is dat voor een vreemd licht? Wordt wakker, broeders! wordt wakker!

De in hunnen slaap gestoorden richtten zich op en wreven zich in de oogen, maar wat zij zagen bracht hen weldra volkomen tot bezinning. Uit den hemel daalde een straal van licht neder, steeds breeder wordende naarmate hij de aarde naderde, en den ganschen omtrek verlichtende. Zelfs den moedigsten onder de aanwezigen durfde zijne stem verheffen boven een zacht gefluister.

—Hebt ge ooit iets dergelijks gezien? vraagde de een.

—Het schijnt daar juist boven den berg te zijn. Ik begrijp volstrekt niet wat het is, zeide een ander.

—Zou er een ster gebarsten en gevallen zijn? vraagde een derde sidderend.

—Welneen, als een ster valt gaat haar licht uit.

—Ik weet wat het is, riep een jonge man geruststellend. De herders hebben een leeuw gezien en een vuur aangestoken, om hem van de kudden af te houden.

—Ja, dat zal het zijn, zeide een buurman verruimd van hart. Er waren vandaag verscheidene herders in het veld.

—Neen, neen, riep de eerste spreker, al brachten zij al het hout uit de valleien van Judea bijeen, om er een vuur van te maken, het zou niet zulk een hoog en sterk licht verspreiden.

Zwijgend bleven de mannen het geheimzinnig schouwspel gadeslaan, totdat een eerwaardig grijsaard de stilte verbrak met den uitroep: Broeders, wat wij zien is de ladder, die onze vader Jakob in den droom aanschouwde. Geloofd zij de God onzer vaderen!

Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

Подняться наверх