Читать книгу Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde - Lew Wallace - Страница 23

HET BEZOEK VAN DE DRIE WIJZEN.

Оглавление

Inhoudsopgave

Elf dagen na de geboorte van het kindeke vinden wij de drie wijzen in de nabijheid van Jeruzalem. Na de beek Kedron te zijn overgegaan ontmoetten zij tal van lieden, die hen zonder uitzondering met nieuwsgierigen blikken nazagen. Hoewel de handelsweg van het oosten naar het zuiden over Judea voerde, en men bijgevolg, behalve in Rome, nergens zoovele vreemdelingen van allerlei natiën aantrof als in Jeruzalem, trokken deze drie mannen toch aller aandacht.

Tegenover de graven der koningen zaten eenige vrouwen aan den weg. Zij hadden een kind bij zich, en zoodra het de reizigers zag, klapte het in de handjes en riep: Kijk, kijk, wat mooie belletjes! Wat groote kameelen!

De belletjes waren van zilver, de kameelen, zooals wij weten, buitengewoon groot en wit. Aan het tuig kon men zien, dat het gezelschap een verre reis achter zich had, maar ook dat de eigenaars mannen van aanzien waren. Bij de vrouwen gekomen hield het drietal stil, en vraagde Balthasar, zich een weinig voorover buigende: Zeg mij, zijn wij nog ver van Jeruzalem?

—Neen, antwoordde eene der vrouwen, als de boomen op gindschen heuvel wat lager waren zoudt gij de torens op de markt kunnen zien.

De Egyptenaar zag zijne tochtgenooten veelbeteekend aan, en wendde zich toen weder tot de vrouw met de vraag: Kunt gij mij ook zeggen waar de geboren Koning der Joden is?

De vrouwen keken elkander verwonderd aan, maar gaven geen antwoord.

—Weet gij dat niet? herhaalde de Egyptenaar.

—Neen, heer.

—Nu, vertel dan maar aan iedereen, dat wij zijne ster gezien hebben in het Oosten en gekomen zijn om hem te aanbidden.

Dit gezegd hebbende reden zij verder.

Anderen, die zij tegenkwamen, deden zij dezelfde vraag, maar met gelijke uitkomst. Zoo vervuld waren zij van het doel hunner reis, dat zij geen oog hadden voor het heerlijk panorama, dat zich voor hen ontplooide, toen zij Jeruzalem naderden. Eindelijk waren zij bij de Damascuspoort, die door een Romeinschen schildwacht bewaakt werd. Langzamerhand hadden zich eenige nieuwsgierigen bij hen aangesloten, zoodat toen de Egyptenaar stilhield, om bij den schildwacht inlichtingen te vragen, onze reizigers het middelpunt werden van eene steeds aangroeiende menigte.

—Vrede zij u! zeide de Egyptenaar den schildwacht groetende, die den groet onbeantwoord liet.

—Wij zijn van verre gekomen om den geboren Koning der Joden te zien. Kunt gij ons ook zeggen waar hij is?

De soldaat lichtte zijn helmvizier op en riep iemand uit het wachthuis. Uit de gang trad een hoofdman te voorschijn.—Uit den weg! riep hij de menigte toe, die hem den weg versperde, en toen zij niet gauw genoeg gehoorzaamde, maakte hij zich, links en rechts met zijn speer zwaaiende, ruim baan.

—Wat is er van uw verlangen? vraagde hij aan Balthasar.

—Ik wilde weten waar de geboren Koning der Joden is.

—Herodes? vraagde de hoofdman verwonderd.

—Herodes werd door den Keizer tot Koning aangesteld, hem moeten wij dus niet hebben.

—Er is geen andere Koning der Joden.

—Jawel, want wij hebben zijne ster gezien en zijn gekomen om hem te aanbidden.

De Romein begreep er niets van.—Ik ben geen Jood en kan u dus niet helpen. Gaat naar de schriftgeleerden in den tempel, of naar Annas den Hoogepriester, of beter nog naar Herodes zelf, en vraag het hem. Als er een andere Koning der Joden is zal hij hem wel weten te vinden.

Daarop joeg hij de omstanders uiteen, opdat de vreemdelingen door de poort konden trekken. Zoodra zij echter in de stad waren zeide Balthasar: Wij zullen goed doen met naar de herberg te gaan; het doel onzer komst is bekend en vóór middernacht zal de geheele stad over ons spreken.

Dienzelfden avond waren eenige vrouwen bezig met wasschen op de breede trap, die naar den vijver Siloam voerde. Ieder had een aarden bak voor zich. Op de onderste trede stond een meisje, dat onder het zingen van een vroolijk liedje de vrouwen beurtelings van water voorzag.

Terwijl zij daarmee bezig waren kwamen twee andere vrouwen naderbij, beiden een ledigen waterkruik op den schouder dragende.

—Vrede zij u! zeide eene van haar.

De waschvrouwen staakten even den arbeid, sloegen hare handen droog en beantwoordden den groet.

—Het is reeds laat in den avond, het wordt tijd om uit te scheiden, zeide een der laatst gekomenen.

—Er is nog werk genoeg, was het antwoord.

—Ja, maar er is een tijd om te rusten, en....

—Om nieuwtjes te hooren vertellen.

—Wat voor nieuwtjes hebt gij?

—Weet gij het dan nog niet?

—Wat?

—Zij zeggen, dat de Messias geboren is.

—De Messias?! riepen de wasschende vrouwen in de hoogste verbazing.

De beide anderen zetten hare watervaten neder en gingen er op zitten. Ja, zeiden zij, dat wordt ten minste verteld.

—Door wie?

—Door iedereen. De geheele stad spreekt er van.

—En wordt het geloofd?

—Van middag zijn drie vreemde mannen gekomen over de beek Kedron. Zij reden alle drie op witte kameelen, zoo groot als wij ze hier in Jeruzalem nog nooit gezien hebben. Men kon wel zien dat het rijke menschen zijn, want hun tentjes zijn van zijde, en de gespen en franje aan de zadels en hoofdstellen van goud. De schelletjes zijn van zilver en maken echte muziek. Niemand kent ze; zij zien er uit alsof zij van het einde der wereld komen. Een van de drie deed telkens het woord en vroeg aan iedereen onderweg, zelfs aan vrouwen en kinderen: Waar is de geboren Koning der Joden? Niemand kon hem daarom antwoord geven; niemand begreep wat zij bedoelden. Maar zij hielden vol: Wij hebben zijne ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om hem te aanbidden. Bij de poort hebben zij het gevraagd aan den schildwacht, maar die wist het evenmin, en heeft hun gezegd, dat zij het best deden met het aan Herodes te gaan vragen.

—Waar zijn zij nu?

—In de herberg. Ieder gaat er naar toe om hen te zien.

—Waar komen zij vandaan?

—Dat weet niemand. Ik denk dat het Perzen zijn. Het zijn in ieder geval wijze mannen, die met de sterren praten, zoo iets als profeten, misschien wel als Elia of Jeremia.

—Maar gij zegt, dat zij naar den Koning der Joden vragen, wien zouden zij daarmee bedoelen?

—Den Messias natuurlijk, die pas geboren moet zijn.

Een van de vrouwen lachte en hervatte haar werk met de woorden: Komaan, ik zal 't gelooven als ik hem zie.

Een tweede volgde haar voorbeeld en zeide: Ik—ja, ik zal 't gelooven, als ik hem dooden weer levend zie maken.

Een derde zeide nadenkend: Men heeft hem lang verwacht. Voor mij zal het genoeg zijn als ik hem een melaatsche zie genezen.

Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

Подняться наверх